die stelde: ‘poetry is what is lost in translation’. Hij maakt er dus zelfs een definitiekwestie van en zegt dat wat het wezen uitmaakt van poëzie, van een gedicht, nooit in vertaling kan worden overgebracht. Waarom zou dat zijn? Waar heeft de kunst van het vertalen dat aan te danken?
Onlangs is er een prachtboek verschenen van de dichter en filosoof Maarten Doorman, getiteld De romantische orde. Doorman stelt dat we in onze (postmoderne) tijd in veel opzichten toch nog in de romantiek leven, dat ons denken (over liefde, over kunst, over onszelf) vaak nog wordt beheerst door ideeën die uit het tijdperk van de Romantiek stammen. Over vertaling heeft Doorman het niet, maar het verhaal van vertaling zou moeiteloos in zijn boek kunnen worden ingepast.
Veel van de standaardideeën over wat poëzie en het dichterschap inhouden en over het vertalen van poëzie, zijn terug te voeren op die periode aan het eind van de achttiende en het begin van de negentiende eeuw. Het standaardbeeld van de dichter als eenzaam genie, ver verheven boven de massa, van de sensibele, sensitieve geest die oorspronkelijke en unieke kunst schept uit de bron van zijn ziel, van kunst als gemoedsuitstorting en schoonheidservaring, als onmaatschappelijk verschijnsel, van de onverbrekelijke verbondenheid van vorm en inhoud - het zijn allemaal ideeën die hun oorsprong vinden in het romantische denken. In Nederland herkennen we ze vooral als de poëticale uitgangspunten van de Tachtigers, van mensen als Albert Verwey en Willem Kloos - de laatste vooral; in Nederland eigenlijk de eerste dichter die volledig aan dat standaardbeeld voldeed: de god in 't diepst van zijn gedachten, zijn hele leven adolescent, de getourmenteerde ziel, niet helemaal tegen het leven opgewassen, die op de rand van de waanzin verkeert (en daar vaak ook afdondert) maar met zijn taal aan al dat lijden zin probeert te geven en daar ook voor leeft. Hoezeer dat beeld is beklijfd, mag men wel afleiden uit de omstandigheid dat nog maar een paar jaar geleden de Utrechtse poëziecriticus Jos Joosten zich nog geroepen voelde in zijn boek Ontachtiging tegen dat beeld ten strijde te trekken.
Maar wat heeft dat beeld nu met vertaalbaarheid te maken, met de oorsprong van de kwade reuk waar we naar op zoek zijn?
Het antwoord ligt in het begrip ‘oorspronkelijk’. Als alles aan de kunst uniek is en authentiek (de dichter, zijn ervaring, het kunstwerk, de vorm), dan wordt bij iedere poging tot herhaling (dus ook vertaling) afbreuk gedaan aan de oorspronkelijkheid. En als inhoud en vorm zo nauw aan elkaar verbonden zijn, als wat je zegt eigenlijk maar op een manier gezegd kan worden, kan vertaling alleen maar falen, alleen maar verlies opleveren, kunnen vertalingen alleen maar tweedehands zijn.
Máár... dat is niet hele verhaal.
Luistert u naar de woorden van Percy Bysshe Shelley, boegbeeld van de Romantiek, de Engelse ditmaal. Hij formuleerde zijn poëtica in het manifest A Defence of Poetry, dat hij in 1821 schreef dat in 1841 postuum werd gepubli-