verdienstelijke vertaalactiviteit. Meyer verzorgde in 1654 een (door hemzelf aangevulde) herdruk van de Nederlandtsche Woorden-Schat, een woordenboek van Johan Hofman dat in 1650 anoniem verschenen was. In het voorwoord bij de vijfde druk (1669) beklaagt hij zich erover dat velen het Nederlands met vreemde woorden doorspekken en slechts weinigen de moedertaal voldoende waarderen en gebruiken. In het voorwoord van zijn Woorden-Schat looft hij degenen die aan de ontwikkeling van de eigen taal hebben bijgedragen: ‘Zommighe hebben de Konsten en Weetenschappen duitsch leeren spreeken, als de Kamer in Liefd bloeyende, S. Stevijn, I.A. Ban, V.F. Plemp, de Vertaalers van Kekkerman, Ramus, en Molijn, en A.L. Kók, die alle zijn voorghangers, zo ver als zy hem in tijdt, in konst van vertaalen, en vinding van bequaame woorden, de loef afsteekt’ (geciteerd in Bordoli p. 69n).
Bordoli geeft aan dat de filosofische tendens van cultuurverspreiding verbonden is met de economische ontwikkeling van het zeventiendeeeuwse Nederland: om de kunsten en wetenschappen een volwaardige status te bezorgen en ze niet te reduceren tot tijdverdrijf van een groep aristocraten, moesten productie en uitgaven van dit soort werken toenemen. De commerciële groei moest hand in hand gaan met een ontwikkeling van de kunsten en wetenschappen met als voornaamste element de status van een nationale taal als effectief communicatiemiddel. Het streven naar wetenschappelijke waardigheid van het Nederlands oversteeg het strikt nationale of erudiete kader, en moest daarentegen de Nederlanden juist openstellen voor de nieuwste en hoogste vormen van kennis.
Meyers voornaamste zorg was dan ook de vorming van een ontwikkeld publiek. Het Nederlandse theater kende in de tweede helft van de zeventiende eeuw twee hoofdrichtingen: het spektakelstuk à la Jan Vos en de classicistische tendens, die een beperkter publiek trok. Het probleem dat Meyer hieromtrent formuleert is dat er in het eerste geval sprake is van een minimum aan intellectuele communicatie voor een maximaal publiek, terwijl in het tweede geval de intellectuele communicatie groot is maar slechts een zeer klein publiek bereikt. De toneelkunst moest voor Meyer in relatie staan met het publiek en met de eigentijdse maatschappij. In wezen, merkt Bordoli op, is deze preoccupatie met het publiek dezelfde als die we waarnemen in Meyers tractaat Philosophia S. Scripturae Interpres en in de Tractatus Theologico-Politicus van Spinoza: wanneer we door de massa begrepen willen worden, bestaat het risico dat we verwijderd raken van de waarheid. Wie de waarheid volgt daarentegen loopt het risico het grote publiek niet te bereiken en dus geen invloed uit te kunnen oefenen op de maatschappij. Bordoli onderstreept vooral het filosofische karakter van dit probleem: hoe kunnen we de waarheid vinden en begrijpen en daar tegelijkertijd anderen deelgenoot van maken (p. 92-93)? Deze invalshoek maakt opnieuw duidelijk dat Meyers opvattingen over theater en over de functie van taal de huidige grenzen van hun discipline overschrijden en onlosmakelijk verbonden zijn met het overkoepelend filosofisch en religieus gedachtengoed van de zoektocht naar de waarheid dat Meyer aanhing. Bordoli plaatst op deze wijze Meyers keuzes op artistiek en (ver)taalkundig gebied in een interpretatief kader dat - in tegenstelling tot de overheersende monodisciplinaire benaderingen in het beschrijven van Meyer als toneeldichter, lexicograaf, filosoof - cultuurhistorisch bezien verrijkend is dankzij de verbanden die het aan het licht brengt.
Het publiek waar Nil zich met haar geschriften en toneelwerken op richtte was het Amsterdamse patriciaat. Dankzij dit patriciaat hoopten de leden dat de nieuwe filosofische vrijheids-principes en de republikeinse politieke idealen zich duurzaam zouden realiseren. Dit patriciaat was bovendien in eerste instantie het publiek