Juan José Saer
De tolk
(Vertaling Trijne Vermunt)
Nu wandel ik langs de zee, over zand dat glad en geel is als vuur. Wanneer ik stilsta en achteromkijk, zie ik het in elkaar gevlochten spoor van mijn voetstappen, dat, verstrengeld, dwars over het strand loopt en precies onder mijn voeten eindigt. De witte schuimrand, die dichterbij komt en weer terugdeinst, scheidt de gele uitgestrektheid van het strand van het blauw van de zee.
Als ik naar de horizon kijk, verwacht ik opnieuw de schepen van de slachters te zien die op de kust afstevenen, eerst zwarte stipjes, vervolgens fijnmazig filigrein, en ten slotte dikbuikige rompen die de zeilen dragen en een woud van palen en touwen, dat statig voortglijdt en langzaam maar zeker de koortsachtige bedrijvigheid van een hoop mannen blootgeeft. Toen ik hen zag, sloot ik mijn ogen, want hun borstkassen van steen schitterden, en even benam het geluid van metaal en rauwe stemmen me het gehoor. Ineens schaamde ik me voor onze primitieve, nederige steden en begreep dat het goud en de smaragden van Ataliba (die zij op zoek naar goud met hamers vergruizelden zoals je met walnoten doet) niets voorstelden, net zo min als de brede gaanderijen met zilveren muren en plavuizen, of onze reusachtige stenen kalenders, of het keizerlijk symbool dat steeds terugkeert op onze gevels, de hofkledij en het aardewerk. Ik zag hoe vanuit de zee een vloedgolf van roem en weelde op me afkwam. De slachters legden een kruis op het voorhoofd van het kind dat ik was, gaven me een nieuwe naam, Felipillo, en leerden me vervolgens, gaandeweg, hun taal. Allengs begon ik die te begrijpen en op mij, Felipillo, stevenden nu de woorden af vanuit een horizon waarin ze alle aan elkaar geklonterd zaten, het ene boven op het andere, en werden opnieuw als de schepen, zwarte stipjes, filigrein van zwart ijzer, en uiteindelijk een woud van kruisen, tekens, masten en touwen, van een kokende klont wegstuivend als opgeschrikte mieren van een mierennest. Toen was ik niet langer het naakte kind in wiens ogen het metaal van de kurassen fonkelde en in wiens oren voor de eerste keer het gedreun van de wapperende zeilen weerklonk, vanaf toen was ik Felipillo, de man met een gespleten tong als van een slang. Uit mijn mond komt nu eens de zegening, dan het vergif; nu eens het woord van weleer waarmee mijn moeder me riep als het donker werd, tussen de vuren en de rook en de etenslucht die in de straten
van de roodgekleurde stad hing, dan weer de klanken die in mij weergalmen als in een droge, bodemloze put. Tussen de woorden die de stem aan het bloed ontrukt en de aangeleerde woorden die de mond gretig van andermans tafel eet, balanceert mijn leven onophoudelijk en beschrijft een parabool die soms de scheidslijn doet