[7]
in een stadium, waarin de techniek niet aan de artistieke eischen, die de film stelt, kan voldoen. Men meent ten onrechte dat aan deze eischen met de bovengenoemde automatische camera voldaan kan worden; de optiek en het cameramechanisme zijn echter ontoereikend.
De bewegelijkheid van de automatische camera is wel zeer groot, maar het starre éénoog-objectief blijft.
Vooral de reëel-visueele beelden in de Ik-film (zie van Meerten) vragen meer van het objectief dan op het oogenblik mogelijk is: er wordt een bepaalde bewegelijkheid geeischt van de lens ten opzichte van de plaats in de camera waar de film belicht wordt. Zonder dat zal het niet mogelijk zijn den toeschouwer bij het zien van de Ik-film den indruk te geven van: opkijken, vallen enz.
Richten we de filmcamera bij het opnemen langs een huisgevel omhoog, dan is het effect op het projectiedoek niet een omhoogkijken, maar de toeschouwer krijgt den indruk dat het huis achterover gaat hellen. (Vergelijk ook het vallen van den jongen op de trappen in Potemkin, het is geen val, integendeel, de grond rijst snel omhoog.) Om het verteekenen bij het omhoogrichten van de camera te elimineeren zou het objectief, dat tot nu toe steeds een vaste plaats ten opzichte van het filmvenster innam, bewegelijk gemaakt moeten worden. Een dergelijke correctie-mogelijkheid door verplaatsing van het objectief is in de ‘stille’ fotografie zeer bekend. Bij de film-camera doen zich echter in verband met den beeldhoek en lichtsterkte van het objectief bijna onoverkomelijke optische bezwaren voor.
Het vraagstuk van het mechanisme is niet zoo lastig. Ook een bewegelijkheid van het filmvenster (de plaats waar de film in de camera belicht wordt) dient overwogen te worden.
De Ik-film zal dikwijls gebruik moeten maken van het in elkaar vloeien of overgaan van opelkaar volgende beelden. De technische middelen daartoe zijn aanwezig, maar dienen veel sterker uitgebuit te worden dan tot nu toe. Vooral de overgangen en wisselwerkingen van het reëel-visueele en het psychologisch-visueele beeld (zie Filmliga 5, blz. 10) zullen veelal een strijd om het beeldvlak of een zoeken naar combinatie in het beeldvlak zijn. Dit alles zal met een meer geraffineerde en uitgebreide toepassing van de reeds bekende techniek van het ineen-laten-loopen van twee filmbeelden (surimpression) bereikt moeten worden.
Het eenvoudige in-elkaar-vloeien van beelden, zooals dat tot nu toe toegepast werd, kan opgevoerd worden tot een instompen, intrillen van het eene beeld door het andere, hetgeen natuurlijk beheerscht wordt door de spanningsverhoudingen van de verschillende beelden.
In een volgend artikel hoop ik aan de hand van enkele Ik-filmscenario's dit verder uit te werken en de strijd- (resp. combinatie) middelen te bespreken, die twee of meerdere beelden ten dienste staan om het beeldvlak te beheerschen.
Het spreekt vanzelf, dat met een betere optiek, een beter mechanisme, een betere methode van het in-elkaar-overgaan van beelden, lang niet alle technische hulpmiddelen van de Ik-film aanwezig zijn. Men zal ervoor moeten waken dat het filmbeeld, met een geperfectioneerde techniek verkregen, een imitatie zou worden van het kijkend oog; de film zou verzeilen in een werkelijkheids weergave en al zijn kracht zou verliezen.
In hoeverre de stereoscopische filmprojectie hier goed of kwaad zal doen dient nagegaan te worden. Het is gevaarlijk: eerst stereoscopie erbij, dan kleur, tenslotte nog toon; de film is dan net ‘echt’, maar tevens echt dood.
De Ik-film zal ook op de filmspel-techniek groote invloed hebben. Zij zal een stevig middel blijken te zijn (evenals de absolute film) om van het tooneel-spel, dat nog steeds om de film heenzweeft, los te komen. Het filmspelen in de Ik-film zal geheel nieuwe spanningen en transposities van de filmspeler eischen.
Het is jammer dat nergens de gelegenheid gebruikt wordt om het voorbereidende experimenteele werk voor de Ik-film te doen. Laten wij hopen dat er spoedig een zelfstandig studio voor de experimenten van de Ik-film gevestigd zal worden, en moge het initiatief hiertoe vanuit de kring van Liga-leden genomen worden.
Daardoor zouden de Filmliga en hare leden een goed werk doen in deze belangrijke periode van de ontwikkeling der film en meer actief dan tot nu toe daaraan deelnemen.
In Nederland zou men buiten de invloedsfeer der groote filmmaatschappijen het pionierswerk uitstekend kunnen doen, dat noodzakelijk is om tot de verwezenlijking van de Ik-film te komen. De Ik-film behoeft dan geen veel bepraat experiment te blijven, of alléén van waarde te zijn voor een bepaalde kring. De film, dus ook de filmsoort: Ik-film is niet voor enkelen, maar voor velen - voor allen.
Het filmpubliek van de geheele wereld raakt uitgekeken op de ‘groote’ films met hun romantische dingen voor het gevoelige hart. Met een verbeterde techniek kan de productie nog eens een Wild West-filmmode, of Detective-filmmode