[10]
directe resultaten zeer varieeren. Het komt niet alle dagen voor, dat een voorzitter der Volks-Universiteit, gelijk mij te Haarlem gebeurde, na de lezing coram publico verklaart, als overtuigd filmtegenstander te zijn gekomen en met geheel tegenovergestelde gevoelens huiswaarts te keeren. Ik heb het evenzeer moeten ondervinden, dat men mij na een lezing voor den Bond van Volks-Universiteiten, kwam vertellen, dat de voordracht erg interessant was, maar dat de practische demonstratie, de filmvertooning alzoo, niet overtuigde - waarna ik, gezien, dat de ‘proof of the pudding the eating’ is, zoo vrij was een sof te boeken. Omgekeerd verheugde mij een toehoorder te Rotterdam met de mededeeling, dat mijn redeneering z.i. naar niks leek, maar dat de wonderen der ‘Nibelungen’-fragmenten hem de oogen hadden geopend. Ik slikte de pil blijmoedig: het resultaat was bereikt. De totaalsom van mijn ervaring is echter deze: geen lezing, of uit het publiek gaan stemmen op van: ‘Dat had ik nooit vermoed!’ - ‘Dat had ik nimmer achter de film gezocht!’
Een der moeilijkste kwesties in deze materie is - gelijk men begrijpen kan - de indeeling der te behandelen stof. In het begin is het weinig minder dan een desperaat geval, voor de opgave te staan een gegeven, waarover men jaren gedacht en geschreven heeft, te moeten comprimeeren in zes - vier avonden...ja, zelfs in één enkelen! Principieel behandel ik voor mij nooit een onderdeel van het filmvraagstuk: avant-gardefilm, Russische film, of wat het zijn moge. De praktijk, voorzoover ik haar ken, heeft mij geleerd, dat het outsiders-publiek waarvoor men komt te staan, te zeer gespeend is van de meest elementaire kennis der filmtechniek en aesthetiek, omvan een dergelijk fragmenten-systeem eenig heil te verwachten. Het aangenaamste en vruchtbaarste is natuurlijk het houden van een serie voordrachten in - gelijk het niet on-deftig heet - cursaal verband. Men kan zijn stof dan zorgvuldig indeelen en over de verschillende avonden gediviseerd, met een interessante en practische demonstratie toelichten. Het is daarbij - tusschen haakjes - voor den lezer-zelf een verrassing te constateeren, hoe, bij zoo'n overzicht, de geschiedenis der film zich als een logischen, prachtigen ontwikkelingsgang demonstreert.
Gewoonlijk begin ik - serie of enkele avond, dat doet er niet toe - de technische vooruitgang der film te illustreeren. Dat is, wat het grootste gedeelte van het auditorium van huis uit belang inboezemt. Een of ander typisch avant-guerrefilmpje en een fragment van een groote, nieuwere film, hetzelfde onderwerp behandelend, blijven nooit in gebreke met één slag de aandacht der toehoorders te pakken. Met veel succes gebruik ik in den regel een oud Vitagraphdrama'tje ‘De Clown’ en als tegenstelling de grandioze circus-fragmenten uit Dupont's ‘Variété’.
Dit contrast demonstreert een vooruitgang in techniek en filmisch begrip, waarvan niemand droomt, die de specimina niet naast elkander ziet. Uw gehoor is nu geïnteresseerd en wacht met belangstelling af, wat ge verder nog op het hart hebt. En dan ligt de heele rijke filmlitteratuur voor u open, om die belangstelling vast te houden en er partij van te trekken.
Als mijn eerste opgave beschouw ik de behandeling der verhouding van film en kultuur. Wij weten maar al te zeer, hoe overgeleverde aesthetische begrippen, snobbisme en vooral valsche schaamte een open waardeering van de artistieke mogelijkheden der film in den weg staan. Allereerst moet de dwangvoorstelling bestreden worden, als zou de film iets minderwaardigs zijn - een maatschappelijk en kultureel euvel, waarvoor een ontwikkeld mensch zich geneert en op zijn hoede is. Ik behoef daarop verder niet in te gaan: iedere lezer heeft dit proces op zijn beurt doorgemaakt en kan zijn eigen bekeeringsmethode kiezen.
Daarna is de beurt aan een historisch overzicht der film, dat meestal, met het oog op den beschikbaren tijd uiterst summier gehouden moet worden. Gewoonlijk begin ik met de oude Nordiskproductie - Olaf Fönss - Psylander - Lauridz Olsen - Asta Nielsen. Vervolgens de Amerikaansche ‘smiter's’ Wild-Westproductie (William. S. Hart) - de oude Italiaansche massa-films - de Fransche Gaumont en Pathéfilms en de eerste teekenen van artistieke tendenz bij de Duitschers (Joe May met den architect Jacoby Boy). Dan via den grooten Duitschen tijd (Lubitsch - Wiene - Leni - Buchowetzki - Dupont - Lang - Murnau) naar de nieuwere Franschen en Russen. Tot slot een inleiding tot de intenties der avantgardisten, die ik zelf echter niet meer behandel, gedachtig aan het gulden ‘Qui trop embrasse...!’ Het lastigste à-propos van den geheelen avond, is zeker de aesthetische kwestie. Met het ingenieus bestrijden van anderer kunsttheorieën, een vaardigheid, waaraan het ons over het algemeen niet ontbreekt - richt men hier natuurlijk niets uit. Ge staat hier voor een publiek, dat zakelijk en van meet af aan wenscht ingelicht te worden, waarom een film ‘kunst’ kan zijn, en ge moet uw toevlucht nemen tot de allereenvoudigste definities en argumenten, die - dit alweer terloops - achteraf blijken nog steeds de hechtste en onaanvechtbaarste te zijn. Na met nadruk op de eerste groote axioma's: film is geen gefoto-