ver! Hij gaf het de vrije teugel. Het paard liep sneller dan een haas. Het liep zo snel dat Ferguut last van zijn blaas kreeg. Pennevare leek wel te vliegen, zoals het zich over de aarde uitstrekte.
Ferguut was dolgelukkig zo'n goed paard te hebben gevonden. Hij keerde weer terug naar zijn logement en bracht het paard terug naar zijn kribbe.
De jongedames kwamen hem tegemoet en wilden hem de sporen afdoen die hij aan zijn voeten droeg. Hij schaamde zich en zei: ‘Sta alstublieft op, lieverds! Dat zou geen pas hebben.’ Goedgehumeurd deed Ferguut ze zelf af, en waste zijn handen in een wasbekken. Zo verbleef hij daar een tijdje, zeer tot zijn genoegen, wel een maand of vier met die twee jongedames. Ze konden het goed met elkaar vinden en hadden een hoop plezier met elkaar.
Op een dag vroeg Ferguut hen: ‘Jongedames, God zij met u! Weet u toevallig of er hier in de buurt iets avontuurlijks te doen is, waarmee ik eer zou kunnen inleggen?’
‘Heer, zo waarlijk helpe mij Sint-Dionisius,’ sprak de ene jongedame, ‘ik zou het niet weten! Maar wel heeft men ons verteld dat zeven mijl hiervandaan een stad belegerd wordt. Een koning heeft die stad belegerd om een curieuze reden. In die stad bevindt zich een jongedame, die de landsvrouwe is. De koning zou haar graag tot vrouw nemen, maar zij wil hem niet. Van haar hoeft het niet, zij wil die koning niet hebben. Hierom lijdt de koning een groot verdriet en hij heeft zich voorgenomen haar met geweld uit haar stad te halen en haar te straffen. Haar hele land heeft hij gebrandschat. Hij heeft haar schade en schande aangedaan, en heeft sinds hij haar land is binnengevallen, al flink wat van haar dienaren gedood. Onder dat soort omstandigheden wordt die jongedame belegerd en heeft zij een hoop strijd en ellende te verduren.’
‘Me dunkt,’ sprak de jongeman, ‘die koning maakt zichzelf te