Ferguut
(1982)–Anoniem Ferguut– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 10]
| |
1. Verheerlijking van een adellijk geslachtEen totnogtoe moeilijk te identificeren Guillarmes li clers (de clerc Guillaume) schreef, in het begin van de 13e eeuw, de niet onverdienstelijke Arturroman Fergus. Guillaume was een fervent bewonderaar van de grote Chrétien de Troyes, de ‘Ovidius van de Keltische mythologie’Ga naar voetnoot1, de schepper van de Arturroman en meteen de vader van de moderne romanGa naar voetnoot2. Wie naast en na de grootmeester van Troyes de ‘matière de Bretagne’ tot een roman om wou componeren, kon alleen hopen hem op een of andere wijze te evenaren... wat overigens in alle gevallen een wensdroom is gebleven. Een zo grondige heroriëntering van de verhaalkunst als door Chrétien was verwezenlijkt, hoefde de eerstvolgende decennia na hem niet meer te worden verwacht en zijn epigonen van de 12e en 13e eeuw hebben die inderdaad ook niet aangedurfd. Ze vonden het kennelijk al een uitzonderlijke verdienste hem te kunnen imiteren. Zo zal het dan wel te verklaren zijn dat vooral bij de auteurs die traditioneel tot de ‘school van Chrétien de Troyes’ worden gerekend (naast Guillaume nog een Robert de Blois, een Renaut de Beaujeu, een Raoul de Houdenc om er maar enkele te noemen), de directe en zelfs letterlijke ontleningen aan de werken van de meester vrij talrijk zijn. Ook de verhaalstructuur en de poging om het geheel een sen - een ‘boodschap’ laten we maar zeggen - mee te geven, hebben ze bij hem geleerd. Guillaume was een van zijn trouwste adepten en bovendien zeker een van de meest begaafde. De romans van zijn grote leermeester (Erec et Enide; Cligès; Yvain ou le chevalier au lion; Lancelot ou le chevalier de la charette; Perceval ou le Conte du graal) moet hij zo goed als van buiten hebben gekendGa naar voetnoot3. Een groot aantal zinspelingen in de Fergus zijn gewoon niet te begrijpen voor wie niet vertrouwd is met de Erec, de Yvain, de Lancelot en vooral de Perceval. Wat | |
[pagina 11]
| |
meer is: de evaluatie van het werk in zijn geheel is alleen dan verantwoord als het gelezen wordt tegen de achtergrond van Chrétien's oeuvre. Dit betekent evenwel niet dat aan Guillaume alle persoonlijke creativiteit moet worden ontzegd. Wat zijn roman van alle andere Arturromans onderscheidt is, dat hier een historische figuur, Fergus, binnengehaald wordt in de legendarische Arturwereld, daar tot een literaire gestalte wordt omgedicht, met name tot ridder van de Tafelronde, en daar uiteindelijk ook, door toedoen en naar het model van Artur, koning wordt. Verhaaltechnisch gezien - en daarover uitvoerig in het onderstaande - wordt die gedaanteverandering door Guillaume aangeboden als de avontuurlijke tocht van de boerenzoon Fergus naar de voor de buitenwereld afgegrendelde gemeenschap van Arturs hof en het normaal voor hem niet bereikbare koningschap. De roman werd hoogstwaarschijnlijk geschreven in opdracht van de Schotse markgraaf en Engelse baron Alain van Galloway, de achterkleinzoon van Fergus, en is in feite dus een ancestrale romanGa naar voetnoot1. De historische Fergus behoorde tot het gevolg van de Schotse koning David I (1084-1153) die hem tot prins van Galloway benoemde. Zijn vader was, naar alle gegevens, de Viking Sumerlidi Hauldr, die dan bij Guillaume Soumilloit is geworden (vs. 9,37). Sumerlidi, aldus veronderstelt M.D. Legge, was misschien gehuwd met een adellijke Ierse dameGa naar voetnoot2 uit de stam van Argyll waarvan de eerste koning eveneens een Fergus was. Hauldr dan weer is een bijnaam die zoveel kan betekenen als vrijboer: een vrije man, niet van adel maar ook geen ‘dorper’ en die zelf zijn goed beheerdeGa naar voetnoot3. Guillaume, die kennelijk geen raad wist met het voor hem onvertaalbare ‘hauldr’, behandelde hem dan maar als een ‘vilains’ (vs. 9,16; Mnl. dorpere, vs. 271) die zelf met de hulp van zijn zonen, van wie Fergus de oudste was, het land bewerkte. Overigens wordt hij in de roman uns vilains de Pelande (Mnl. een dorpere van Pelande) genoemd, waarbij de topografische aanduiding wellicht een vervorming is van Pictland. In de 12e eeuw nu, werden de bewoners van het schiereiland Galloway vaak, overigens ten onrechte, Picten genoemdGa naar voetnoot4. In deze landstreek begint derhalve niet alleen het verhaal van Fergus maar ook de geschiedenis van het huis van Galloway, waarvan Alain, in het begin van de 13e eeuw, de schitterendste vertegenwoordiger is geweest. | |
[pagina 12]
| |
Van de historische Fergus weten we verder met veel. Hij zou, niet zoals in onze roman een zekere Galiene hebben gehuwd, maar wel Isabelle, een buitenechtelijke dochter van Henry I van Engeland. Uchtred, Fergus' zoon, werd in ieder geval door Henry II als zijn neef erkend. Uchtred's zoon, Roland, de vader van Alain, huwde een zekere Elena, de erfgename van de Anglo-Normandische familie der Morvilles, die in Schotland gevestigd waren maar bezittingen hadden in Engeland. Dank zij dit huwelijk werden de Gallowegians markgraven van Schotland en bezitters van gronden in Northamptonshire, Lothian, Cunningham en in de streek van Glasgow. Alain zelf tenslotte huwde in 1209 Margueritte, de oudste dochter van graaf David, kleinzoon van David I van Schotland: hiermee werd het hoogtepunt in de geschiedenis van het geslacht van Galloway bereikt. Het is niet uitgesloten, dat Guillaume zijn werk schreef ter gelegenheid van Alain's huwelijk. Het werd in ieder geval een verheerlijking van een familie waarvan de overgrootvader tot het gevolg van de Schotse koning had behoord en waarvan de jongste telg nu de echtgenoot werd van de afstammelinge van diezelfde koning. In de roman wordt de hele familiegeschiedenis geconcentreerd in die ene gestalte van Fergus, die bij het slot Galiene huwt en Sires et rois est apieles
Et ele apielee roine. (vz. 189, 31-32).aant.
Er moet nog op worden gewezen, dat in de 12e eeuw de bewoners van Galloway beschouwd en afgeschilderd werden als woestelingen, homines bestiales zelfs, door de geciviliseerde wereld verafschuwdGa naar voetnoot1, zodat het bij het begin van de 13e eeuw dan wel als een triomfantelijk slotakkoord moest klinken dat iemand, tenslotte uit dat milieu afkomstig, Sires et rois kon worden genoemd. Al deze historische bijzonderheden zouden volkomen onbelangrijk zijn, was het niet dat de betekenis van de roman, voor een goed deel tenminste, hierin moet worden gezocht. Guillaume heeft door middel van de zeer talrijke topografische aanduidingen, zijn geschiedenis der familie van Galloway als het ware laten verlopen langs de gebieden, steden, abdijen en andere geprivilegieerde stichtingen die belangrijke mijlpalen waren in de fortuinlijke opgang zowel van het Schotse koningshuis, als van de nakomelingen van Sumerlidi Hauldr, d.w.z. enerzijds Alain's vrouw, anderzijds Alain zelf, de mecenas van onze auteur, als de roemrijkste onder hen. Wie het Franse werk leest met een ietwat gedetailleerde landkaart van Groot-Brittanië naast zich, zal vaststellen dat het hele gebeuren zich afspeelt langs ‘The Border’, maar verwondering hoeft dit dus niet te wekkenGa naar voetnoot2. | |
[pagina 13]
| |
Guillaume, ofschoon van het vasteland afkomstigGa naar voetnoot1, zal wel lange tijd ter plaatse zijn geweest en bovendien van Alain zelf allerhande gegevens hebben meegekregenGa naar voetnoot2. M.D. Legge beschrijftGa naar voetnoot3 de tocht van koning Artur en zijn gevolg, wanneer die bij het begin van het verhaal het witte hert gaan jagen. Hier laten de topografische gegevens Artur als het ware tot de gestalte worden van David I van Schotland. Centraal ligt hier Cardoel (Carlisle) waar de Schotse koning verbleef onder de regering van Stephen I van Engeland. Ook de tocht van Fergus is erg gemakkelijk in kaart te brengenGa naar voetnoot4 en die loopt dan door het gebied dat de Schotse familie in haar macht krijgt als ze verbonden wordt met de Anglo-Normandische. Het centrum ervan ligt in de omgeving van Melrose en Roxburgh. Melrose, een abdij die gesticht werd door David I, en die de Morvilles onder haar belangrijkste weldoeners kon rekenen, is in het verhaal Maros, het kasteel waar Fergus verblijft met de twee jonkvrouwen. Roxburgh, waar David I hof hield bij het begin van zijn regering, is Roceborc geworden, de burcht waar Galiene, de vrouwe van Lothian, belegerd wordt. De historische data, aangevuld met de geografische gegevens, bevestigen inderdaad de mening dat de Franse roman een ancestrale roman is, een genre dat alleen in de Anglo-Normandische cultuurkring in Groot-Brittanië blijkt te zijn geschrevenGa naar voetnoot5. Het verhaalstramien van al deze romansGa naar voetnoot6 is nagenoeg stereotiep: de centrale figuur wordt voorgesteld als de stamvader van een geslacht; hij is een koning of wordt anders tot koning gekroond bij het einde van de roman; hij maakt een periode van ballingschap door (wat in de Fergus evenwel is vervangen door een periode van verdwazing wegens het verlies van Galiene - hierover later); het verhaal zelf, historisch of verzonnen, wordt opgesmukt met symbolische of zelfs profetische gebeurtenissen en wonderbaarlijke avonturen (ten minste één gevecht met een draak is zo goed als vast voorschrift); het huwelijk of de bruidsverwerving als basis van een navolgend geslacht is een van de onmisbare elementen en derhalve komen buitenechtelijke verhoudingen of liefdesaffaires die niet op het huwelijk uitlopen, niet van pasGa naar voetnoot7. | |
2. Fergus, de ‘homo silvaticus’Het zopas vermelde verhaaltype wordt nu in de Fergus gecombineerd met | |
[pagina 14]
| |
een ander: dat van de ‘homo silvaticus’, de man uit het bos, de wilde man. De vorm silvaticus werd inderdaad later, door vocalische assimilatie tot salvaticus, vanwaar het Franse sauvage dat zoveel betekende als ‘woest’ of ‘onberedeneerd’ en ook verwees naar een toestand van isolement in het woud, ver weg van de mensengemeenschapGa naar voetnoot1. In de middeleeuwse literatuur treedt de homo silvaticus geregeld opGa naar voetnoot2. Het minst gecompliceerde type van dit soort lieden is een animaal wezen, ofwel naakt maar dan afschuwelijk behaard, ofwel met een bladerengordel om de lendenen. Als hij gewapend is, is het met een geweldige knots of bij gelegenheid zelfs een hele boomstam. Spreken doet hij meestal niet, hij gromt gelijk de dieren. Dat hij een dierlijke mens is wordt evenwel het duidelijkst geïllustreerd door zijn onwetendheid omtrent God en het christelijk geloof. In het dagelijkse leven van de middeleeuwse mens was zo'n figuur nagenoeg overal te vinden: op haardtegels, kandelaars, drinkbekers en dergelijke meer binnen het profane domein, terwijl hij ook in het liturgische niet ontbrak want vaak vinden we hem terug in koorgestoelten, doopvonten en kapitelen. Het best zal hij nog wel bekend zijn uit de spuigaten der kathedralen. Volgens R. Bernheimer is de oudste ‘wilde man’ in de literatuur de vreselijke Enkidu van het Gilgamesh-epos, die zijn jonge jaren onder de dieren doorbracht en niets afwist van het bestaan van andere menselijke wezensGa naar voetnoot3. In de westerse middeleeuwse literatuur vinden we hem terug in bv. een Rainouard in het Chanson de Guillaume, een Widolf in de Noorse sage die als tegenhanger mag gelden van ons Van den bere WisselauGa naar voetnoot4, een Ourson in Valentin et Ourson (Mnl. Valentijn ende Nameloes)Ga naar voetnoot5 om er maar enkele te noemen. Naast dit gevaarlijke, vreesaanjagende type ‘bosmens’ is er dan het ongevaarlijke, onschadelijke type. De uiterlijke verschijning van beiden is nochtans dezelfde, al werd ze voor het onschuldige type door de auteurs van de 12e en de 13e eeuw wat opgefrist. De afzichtelijke beharing is veranderd in een ongekapte haardos en een onverzorgde baard, de man is niet langer naakt, zij het dan dat hij alleen lompen of dierenhuiden draagt, de knots of boomstam is vervangen door een handiger knuppel of hakbijl, maar vooral, hij leeft niet meer alleen in het bos en hij spreekt als een normale mens. Omdat hij ontvoerd werd bij zijn geboorte, of omdat zijn vader of zijn moeder het zo wilden, is hij opgegroeid ver van de beschaafde wereld en zo komt het dat hij ook niets afweet van God of godsdienstigheid of ook niet, van ridderlijkheid of hoofsheid. Hij is dan ook nog wel een ‘wilde man’ (Fr. sauvage), maar dit keer, omdat hij op de eerste | |
[pagina 15]
| |
plaats een onschuldige naïeveling is die zich, met normale maat gemeten, als een dwaas of zelfs als een gek gedraagt (Fr. niche, fol of sot), helemaal niet meer gevaarlijk... zolang men hem evenwel niet uitdaagt of bespot. Het laatste gebeurt trouwens altijd zo gauw hij zich in de geciviliseerde wereld waagt, maar telkens opnieuw weet hij zich daarover heen te zetten door te bewijzen dat hij helemaal niet zo gek is als hij er wel uit ziet. Het blijkt dan inderdaad, dat opgroeien in het woud, ver van de bewoonde wereld, vaak een groot voordeel is, met name als deze naïevelingen de hoogste eer in de ridderwereld gaan nastreven. In hun onwetendheid, hun anders-zijn ligt hun onschuld, hun puurheid, hun innerlijke kracht die hen in staat stelt zelfs de beste ridders te overtreffen. Elyas, de zwaanridder en legendarische grootvader van Gotfried van Bouillon is zo'n typeGa naar voetnoot1, maar de meest bekende naïeveling van het woud is zeker Perceval. Chrétien noemt hem een vallet salvageGa naar voetnoot2, maar vooral nicheGa naar voetnoot3 of niche et sotGa naar voetnoot4 of folGa naar voetnoot5. In de literatuur zal dit type voortleven in bv. Simplicius Simplicissimus en CandideGa naar voetnoot6. Ook Fergus is zo'n naïeveling uit het bos. Het lag wel een beetje voor de hand dat Guillaume hem in deze gestalte voorstellen zou aangezien de bewoners van Galloway toch al de reputatie hadden homines bestiales te zijn, als boven gezegd. Als de jacht op het witte hert door Indegale (een andere naam voor Galloway) loopt, noteert Guillaume omtrent deze streek:
aant.Une terre d'avoir molt riche.
Mais cil del pais sont molt niche:
Que ja n'enterront en mostier.
Pas ne leur calt de diu proier:
Tant sont niches et bestiaus. (vzn. 6, 17-21).
Fergus zelf is gekleed in een dierenhuid (vs. 10, 14). Als hij de ridders ziet voorbijtrekken, is hij net als de Perceval van Chrétien doodsbenauwd want hij weet niet wie of wat ze zijn (vzn. 10, 36-11, 5). Als hij een schildknaap gaat vragen wie die ruiters wel zijn, wapent hij zich met zijn knuppel (vs. 11, 21). Ook uit de wijze waarop hij zich wat later uitrust om naar het hof te trekken en zich als ridder in het gevolg van Artur te doen opnemen, blijkt duidelijk dat hij sot is: Savoir poes qu'il estoit sos (vs. 17, 18). | |
[pagina 16]
| |
Dat Guillaume de overgrootvader van Alain van Galloway zo kon voorstellen zonder zijn opdrachtgever te krenken, illustreert duidelijk dat dit ‘gek’ zijn in feite slechts de buitenkant is van innerlijke puurheid en kracht. Op het hof wordt Fergus, precies als Perceval, door Keu bespot. Om zich te wreken aanvaardt hij de uitdaging van de drossaard om in het woud waar Merlin menig jaar verbleef (vs. 22,7), een sluier en een hoorn te gaan halen. Guillaume weet uit de Vita Merlini van Geoffrey van Monmouth dat Merlin jarenlang als een gevaarlijke wilde man in het woud heeft rondgedooldGa naar voetnoot1, zodat Keu's onterende uitdaging diens mening impliceert, dat Fergus alleen maar een homo silvaticus is. Gauvain is overigens woedend op Keu vanwege die onhoofse spot, al ziet hij ook wel dat Fergus peu de sen heeft (vs. 22, 28). Even later rijdt Fergus door de stad heen en weer, doelloos, als een ‘gek’, a loi d'ome nice (vs. 25, 29). Zoals Gornemant de Goor het voor Perceval deed in de roman van Chrétien, schildert de kamerling van de koning Fergus de hoofse zeden en tradities en de ridderlijke ethiek af. Het is wel nodig want de kamerling
aant.... entent bien que il ert sos
Et de doctrine laide et fole (vzn. 31, 24-25).
De dag daarop wordt Fergus door Artur opgenomen in de gemeenschap van de ridders der Tafelronde. Dan begint zijn lange, moeizame tocht. Langs de weg van de vele avonturen moet Fergus leren inzien wat het ridder-zijn betekent en zal de homo silvaticus tot een waarachtige hoofse ridder moeten uitgroeien. | |
3. Fergus, de hoofse ridderDat zijn ‘wildheid’ maar een uiterlijke bast is en hij in gunstiger omstandigheden een onovertroffen ridder zou kunnen worden, wordt iedereen duidelijk als Fergus zijn boerenkledij aflegt en ridderlijke gewaden of een wapenrusting draagt. De dochter van de kamerling heeft hem een mantel om de schouders gehangen en als zijn haveloze plunje aldus is bedekt, denkt ze bij zichzelf:
aant.... s'il se seust atorner
A la maniere d'Engleterre,
On ne seust en nule terre
Nul plus bel chevalier... (vzn. 28, 3-6).
De volgende morgen gaat Fergus, uitgedost als een hoveling, met de kamerling naar Artur. Het hof is verbaasd,
aant.Por che que biel et gent le voient,
Entr'els en font molt grant murmure.
Dient, si biele creature
Ne forma nature onques mais. (vzn. 35, 23-26).
| |
[pagina 17]
| |
Met nature bedoelt Guillaume intussen nog wel meer dan het louter biologische. Het zal wel een toespeling zijn op het feit dat Fergus, zij het dan van moederszijde, van ridders afstamt, wat hem is aan te zien zo gauw hij de attributen van de homo silvaticus aflegt. Op die ridderlijke afstamming, die historisch gefundeerd kan zijn in de familie der Argylls zoals boven is aangestipt, legt Guillaume in ieder geval de meeste nadruk bij monde van Fergus' moeder, op het ogenblik dat de knaap besluit ridder te worden.
aant.... il a maint bon chevalier
En son lignage de par moi. (vzn. 14, 24-25), en
aant.Cis est biaus: bien sanble vasal.
Ja ne venra en cort roial
C'on nel doie por bel tenir.
Encor puet a grant pris venir. (vzn. 14, 35-15, 2).
Ook hier weer is Fergus getekend naar het model van Chrétien's Perceval, die eveneens van adellijke afkomst isGa naar voetnoot1. Voor de meester van Troyes biedt nature, zij het dat ze voor hem moet worden bijgeschaafd door cuer, de verklaring van Perceval's ridderlijke allures, zo gauw hij een echte wapenrusting draagt:
aant.Car il li venoit de nature,
Et quant nature li aprent
Et li cuers del tot i entent,
Ne li puet estre rien grevaine
La ou nature et cuers se paine (vzn. 1480-84).
Guillaume praat zijn leermeester na - al vergeet hij aan cuer een rol toe te kennen - als hij Fergus afschildert als een man die van nature niet alleen ridderlijk maar zelfs hoofs kan zijn. Als de mooie Galiene hem wil helpen van zijn paard te stijgen, is Fergus daarover beschaamd
aant.Por cho qu'il li voloit porter
Grant reverence et honnerer,
Si com nature li mostroit.
Qu'autre doctrine n'en avoit
Fors itant con li ensigna
Li cambrelens qui l'herberga.
Mais o lui fu petit de tens.
Et nequedent trestot le sens
Que li aprist, trestot retint:
Li sorplus de nature vint. (vzn. 44, 21-30).
Het is evenwel zeer de vraag of Guillaume Chrétien's idee omtrent nature wel goed begrepen heeft. Voor Chrétien blijkt ridderlijkheid een verlengstuk van nature te zijn. Voor Guillaume maakt nature, blijkens de zopas geciteerde verzen, zelfs de hoofsheid mogelijk en dat is kennelijk een vergissing. Even later | |
[pagina 18]
| |
in het verhaal gedraagt Fergus zich immers erg onhoofs jegens dezelfde Galiene: hij wijst haar liefde af op een vrij brutale wijze. Dat wordt dan trouwens de oorzaak van een innerlijk conflict, dat op zijn beurt het begin is van een bewustwording omtrent zijn ware aard. Fergus gaat dan inzien dat hij van nature helemaal geen hoofse ridder is maar gewoon een uiterst onhoofse boer:
aant.Certes ainc me vint de nature
Que je ne doi faire fors honte. (vzn. 73, 21-22).
Meteen beseft hij dat het ware ridder-zijn niet gelegen is in wat hij van vaderszijde van nature is, al had hij dit wel geloofd, en dat hij om een echte ridder te worden zich toch aan de liefde gewonnen moet geven, ofschoon dit niet strookt met wat hij als zijn gezond verstand of zijn nature beschouwt.
aant.Qui sui ge donc? a moi qu'en monte?
d'Amors d'uiseuse m'entremet.
Onques mes pere Soumillet
Onques a nul jor qu'il vesquist
De tel ovre ne s'entremist:
Et li fius s'en veut entremetre?
Dius, quel eschar, qui me vel metre
El renc de cels qui nuit et jor
Por saudees servent Amor!
Et je por coi ne m'i metroie?
Car je mius ore en vaudroie.
Por choi? por co qu'el mien espoir
Doi je bien bele amie avoir. (vzn. 73, 23-35).
Galiene zou hem inderdaad vast met de hoofse gemeenschap hebben kunnen verbinden. Niet dat de liefde een absolute voorwaarde is voor het hoofs-zijn maar een hoofse minnaar bezit in principe alle eigenschappen die de leden van de hofgemeenschap onderscheiden van de ‘vilains’Ga naar voetnoot1. Doordat Fergus juist deze band heeft geweigerd, blijft hij voorlopig wat hij is: een homo silvaticus. Hier last Guillaume dan het thema in van de verdwazing uit liefdesnood. Fergus, om zijn liefdeloosheid door Amors gestraft, wordt een ‘wilde bosmens’ van het niet-verfraaide type, die doelloos in het woud ronddoolt en zich ook in andere opzichten gedraagt als een dierGa naar voetnoot2.
aant.En tel dolor et en tel cure
Et en tele mesaventure
Fu Fergus un an trestot plain
Que onques n'i manga pain
Ne car cuite: car ne l'avoit.
| |
[pagina 19]
| |
Mais quant li grans fains l'arguoit,
Si chacoit tant que il prendoit
Dain u cevreul: dont en mangoit
Comme un ciens la car tote crue.
Maigre avoit le ciere et velue
Por co qu'il n'ert res ne tondus. (vzn. 99, 18-28).
Als Fergus van zijn verdwazing en lichamelijke ontreddering genezen wordt dank zij het water van een wonderbare fontein (vzn. 100, 23-101, 20), worden hem door een dwerg onmiddellijk de voorwaarden opgesomd waaronder hij Galiene kan terugvinden: hij moet dapper zijn, wijs en op ridderlijke wijze dienstbaar. Het geluk van en in de liefde en het hoofse ridder zijn, zijn hier dus onverbrekelijk verbonden. Het ene zal vanzelf het andere meebrengen.
aant.Si tu es tant preus et tant sages
Et s'en toi est tels vaselages
Qu'a Dunostre vuellies aler
Por le blanc escu conquester
Que garde la vielle moussue,
Encor poras avoir ta drue. (vzn. 102, 5-10).
De verovering van het witte schild, een wonderbaar voorwerp uit de Brits-Keltische ‘Andere Wereld’, wordt dan verhaaltechnisch de uitbeelding van zijn proece, sachance en vaselage. Ook de daarop volgende avontuurlijke heldendaden, vooral de strijd tegen de belegeraars van Galiene's kasteel en zijn overwinning, zijn evenveel bewijzen van Fergus' waarachtig ridder-zijn. Galiene zelf onder de ogen te komen, waagt hij voorlopig niet. Zelfs niet zich aan haar bekend te maken. Hij vermoedt dat zij nog altijd woedend is om zijn onhoofse weigering van destijds (vzn. 131, 37; 163, 18). Al heeft de roem van de ridder met het witte schild zich intussen alom verbreid, eerst moet de hofgemeenschap, in wier ogen hij zich nog steeds een dwaze boer waant, zijn waarachtig ridder-zijn erkennen en honoreren. Dat zal gebeuren naar aanleiding van een toernooi door koning Artur georganiseerd, met de bedoeling de onbekende ridder met het witte schild naar het hof te lokken. Galiene van haar kant, die denkt dat Fergus nog altijd niets om haar geeft, gaat Artur bidden haar diezelfde ridder tot echtgenoot te schenken. In het toernooi verslaat Fergus alle ridders van de Tafelronde. De boerenzoon uit het bos, de innerlijk pure, stijgt aldus boven alle anderen uit. Vóór Gauvain evenwel, met wie hij weigert te vechten, betuigt hij onderdanigheid. Hij is bereid aan het gerenommeerde hoofse riddertype eer te bewijzen. De vechtjas, de Vikingerszoon, heeft deemoedigheid en zelfbeheersing geleerd. Hier is het eindpunt van zijn ontwikkeling bereikt. Fergus is een echte hoofse ridder geworden. Galiene en Fergus worden in de echt verbonden en hij wordt koning in het land dat haar toebehoort. Het is de heerlijkste literaire sublimering van het | |
[pagina 20]
| |
huwelijk van Alain van Galloway (al wordt die niet zelf koning) met Margueritte, de achterkleindochter van de Schotse koning David I. Het geslacht van Sumerlidi, de Viking, heeft de hoogste eer verworven. De jongste telg ervan, die van Guillaume een literaire gestalte kreeg in Fergus, is voortaan zelf een model van ridderlijkheid en hoofsheid. Een uitvoeriger analyse dan hier mogelijk is zou in het licht kunnen stellen, dat deze literaire gestalte, naast de historische facetten die vooral in de localisering van de gebeurtenissen behouden bleven en naast de aan de homo silvaticus ontleende karaktertrekken, veel verwantschap vertoont met Chrétien's Perceval wat het beginstadium van zijn evolutie betreft, met zijn Cligès en Yvain waar het om beschaamde en vertwijfelende liefde gaat, met zijn Erec tenslotte met betrekking tot de problematiek ‘liefde en riddereer’ en de bovenindividuele dimensie van het ridder-zijn. Dat de adelstand van hoog tot laag zich om deze Fergus kon verheugen en in hem een ideaalbeeld vinden, geeft aan het werk van Guillaume bovendien een universeel-ridderlijke betekenis. |
|