Faro. Tijdschrift over Cultureel Erfgoed. Jaargang 2
(2009)– [tijdschrift] Faro. Tijdschrift over Cultureel Erfgoed– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 32]
| |
talig-erfgoedbeleid | Rob Belemans
| |
Het Wambule, het Limburgs en het West-Vlaams in de Unesco-atlas van bedreigde talenEr zijn vandaag negen talen ter wereld met elk meer dan honderd miljoen moedertaalsprekers. Dat betekent dat meer dan 41% van de wereldbevolking één van deze negen talen als eerste taal geleerd heeft. Er zijn vandaag wereldwijd drieëntachtig talen, waaronder het Nederlands, met meer dan tien miljoen sprekers. 80% van de wereldbevolking spreekt dus één van die talen.Ga naar eind1 Het voortbestaan van de overige 6.800 taalsystemen die vandaag op aarde gesproken worden, ligt in de handen van evenveel taalgemeenschappen, die allemaal klein tot zeer klein zijn en die op tal van manieren onder assimilatiedruk staan. De verhoudingsgewijs kleine sprekersgemeenschappen worden door externe factoren (van militaire, economische, religieuze, culturele of educatieve aard) gedwongen of kiezen er vanuit een negatieve attitude ten overstaan van hun eigen taalsysteem zelf voor om de intergenerationele overdracht van hun eigen taal stop te zetten door hun kinderen een andere, vaak sterkere, taal aan te leren. Dergelijke processen gaan bijna altijd gepaard met sociale, culturele en/of politieke druk op regionale taalgemeenschappen ten gunste van nationale culturen en talen. Sprekers geven hun taal enkel op als dat een voorwaarde is om status te kunnen verwerven en aldus het vooruitzicht op economische verbetering oplevert. Vele natiestaten zetten vandaag nog steeds hoofdzakelijk in op een sterke nationale eenheid via één of enkele erkende en ondersteunde ta(a)l(en) en dat ten koste van hun binnenlandse taaldiversiteit. Meer dan de helft van de circa 6.900 taalsystemen die vandaag nog ergens op de wereld in gebruik zijn, heeft dan ook te kampen met een continu dalend sprekersaantal.
Een voorbeeld van zo een kleine, onder druk staande taal is het Wambule, dat in het oosten van Nepal aan de voet van de Himalaya gesproken wordt door circa vijfduizend mensen. Het taalgebied van het Wambule bestrijkt de aaneensluitende grensregio van vier verschillende Nepalese districten: Okhaldunga, Khotan, Udaypur en Sindhuli. Het Wambule bestaat dan ook uit vier dialectgroepen, die onderling echter slechts minimaal van elkaar verschillen. Het zijn lokale spreektalen zonder schriftbeeld en zonder literaire traditie, die door het toenemende gebruik van het Nepali - de nationale taal, die door circa 60% van de Nepalezen gesproken wordt - sterk onder druk staan. Bovendien zijn de 440.000 Nepalese Rai, waartoe de Wambulesprekers behoren, een volksstam van Mongoolse oorsprong met een sjamanistisch geloof, die daarom in het hindoeïstische Nepal door de Indo-Arische meerderheid gediscrimineerd worden en in het nog steeds heersende kastenstelsel een ondergeschikte positie bekleden. Over het Wambule zijn we eerst precies geïnformeerd sinds Jean Robert Opgenort, een Nederlandse taalkundige, tussen november 1996 en februari 2003 een vijftal expedities naar de Himalayastreek ondernam om er het lokale dialect van één Wambuledorp, Hilepani, te registreren, te bestuderen en zo voor een spoorloze verdwijning te behoeden.Ga naar eind2 Hilepani ligt centraal in het Wambulegebied en Opgenort beschreef het lexicon, de fonologie en de grammatica van het dialect van dit vijfhonderd inwoners tellende bergdorpje als exemplarisch voor het Wambule in zijn geheel. Hij promoveerde op 6 juni 2002 te Leiden met een dissertatie over de ‘Wambule Language’ en publiceerde twee jaar later een aangevulde commerciële | |
[pagina 33]
| |
[pagina 34]
| |
Kaart van Nepal met aanduiding (grijze ovaal op de rechter detailkaart) van het verspreidingsgebied van het Wambule, circa 100 km ten zuidoosten van Kathmandu
editie van zijn proefschrift, die sindsdien het standaardwerk over deze Nepalese minderheidstaal vormt.Ga naar eind3 Voordat Opgenort de Wambule sprekende boeren in dit bergachtige, moeilijk bereikbare deel van Nepal ging opzoeken en maanden bij hen doorbracht om hun taal te registreren en te analyseren, was de belangrijkste bron over het Wambule een vertalend woordenlijstje met slechts enkele honderden woorden, opgetekend in 1855 door de Brits-koloniale taalkundige Brian Houghton Hodge.
In een interview voor Chautari, het ledenblad van de Vereniging Nepal Samaj Nederland, legde Opgenort in 2004 uit dat hij met zijn wetenschappelijk werk meer hoopt te bereiken dan enkel de linguïstische beschrijving van het Wambule:
‘Door het onderzoek kunnen sprekers hun eigen taal gaan waarderen, waardoor de overlevingskans van de taal toeneemt. [...] Het is me opgevallen dat de Wambule die buiten het kerngebied wonen, hun taal niet meer doorgeven aan hun kinderen. Dat vind ik erg spijtig. Gelukkig zijn er ook voldoende mensen die zich wel zorgen maken over het voortbestaan van hun taal en die het gebruik ervan aanmoedigen. Zo brengt de Wambule Samaj Nepal het tijdschrift Libju-Bhumju uit. Ik hoop mijn steentje bij te dragen door een goedkope versie van mijn grammatica van het Wambule te schrijven, zodat deze ook in Nepal kan worden verspreid.’
Ook buiten Nepal vestigt Opgenort de aandacht op de in hun voortbestaan bedreigde talen van zijn onderzoeksgebied. Hij is een van de vijfentwintig taalkundigen uit alle delen van de wereld die meewerkten aan de recente derde editie van de Atlas of the World's Languages in DangerGa naar eind4 van UNESCO.Ga naar eind5 In deze Atlas wordt het Wambule vermeld als een taal die ‘unsafe’ is. Dat wil zeggen: ‘most children speak the language, but it may be restricted to certain domains (e.g., home)’, zoals Opgenort ter plaatse kon vaststellen. Er werden in de derde editie 2.498 talen opgenomen, hetgeen opnieuw een stijging is ten opzichte van de editie 2001. Dat is volgens hoofdredacteur Christopher Moseley vooral te wijten aan de gedetailleerdere rapportering en aan het intensievere onderzoek over de taalsituatie in alle hoeken van de wereld tijdens de voorbije jaren. De derde editie van de UNESCO-Atlas bestaat voorlopig enkel in een digitale versie die via internet raadpleegbaar is en permanent aangevuld en verbeterd zal worden; onder andere op basis van commentaren die de gebruikers zelf kunnen insturen. Meteen op de dag van zijn lancering mocht de Atlas zich dan ook al verheugen in ruim tienduizend onlinebezoekers.
Op de website van Wambulevorser Opgenort wordt nog een andere bedreigde taal beschreven: zijn eigen moedertaal, het Limburgs. Toen de Atlas van bedreigde talen op 19 en 20 februari 2009 in het UNESCO-hoofdkwartier te Parijs werd voorgesteld, ontstond er in de Vlaamse media enige commotie. Het feit dat ook West-Vlaams en Limburgs-Ripuarisch op de UNESCO-kaart geseind worden als bedreigde talen, bleek bij de Vlaamse pers opzien te baren. Alle Vlaamse kranten brachten in de week van 22 februari minstens één bericht hierover en ook op radio en tv was de UNESCO-Atlas even een nieuwsitem. De teneur van de Vlaamse berichtgeving had een ondertoon van ongeloof: vergist UNESCO zich niet door van de West-Vlaamse en de Limburgse dialecten te beweren dat ze bedreigd zijn? Taalkundigen en opiniemakers wezen er vooral op dat juist deze perifere dialecten vandaag nog het meest gebruikt worden in Vlaanderen. Dat gaf echter geen aanleiding om zich af te vragen of de Atlas van UNESCO dan niet eerder te weinig dan te veel vermeldt voor Vlaanderen. Er viel bijvoorbeeld nergens een pleidooi op te tekenen om ook de Brabantse dialecten in de Atlas te laten opnemen. Men scheen in Vlaanderen vooral moeite te hebben om het feit te duiden dat de wereldorganisatie inzake cultuur en erfgoed plots meer aandacht bleek te hebben voor de situatie van de West-Vlaamse en de Limburgs-Ripuarische dialecten dan er doorgaans in Vlaanderen zelf voor aan de dag gelegd wordt. Er werd echter geen zoekwerk besteed aan het achterhalen van de mogelijke reden waarom precies West-Vlaams en Limburgs-Ripuarisch in de Atlas vermeld worden. De zeer waarschijnlijke mogelijkheid dat de redenen hiervoor buiten Vlaanderen - met name in Frans-Vlaanderen en in Nederlands-Limburg - liggen, bleef dan ook onbesproken. Heel wat commentaren konden blijkbaar worden gegeven zonder eerst eens te kijken wat de Atlas eigenlijk precies vermeldt en welke realiteit het redactieteam met die twee symbooltjes en de labels ‘West Flemish’ en ‘Limburgian-Ripuarian’ onder de aandacht wil brengen.
Opvallend was wel dat er in de redactionele berichtgeving en in de opgetekende reacties een duidelijk verschil merkbaar was tussen de beide perifere Vlaamse provincies. In West-Vlaanderen werd eerder getwijfeld aan het bedreigd zijn van het dialect en werd vooral gewezen op het feit dat ook veel kinderen in die provincie nog dialect als informele omgangstaal bezigen. Kenschetsend en opmerkelijk was hier de reactie die dr. Frans Debrabandere - auteur van onder andere het Kortrijks woordenboek (1999) en het West-Vlaams etymologisch woordenboek (2002) - in De Standaard en Het Nieuwsblad liet optekenen:
‘Alle dialecten zijn met uitsterven bedreigd, maar het West-Vlaams minder dan de andere dialecten in Vlaanderen. [...] Als het West-Vlaams erop achteruitgaat, is dat omdat West-Vlamingen vaker dan vroeger buiten de provincie werken en daardoor ook meer andere uitdrukkingen of woorden te horen krijgen en overnemen. Dat betekent evenwel nog niet dat het | |
[pagina 35]
| |
West Flemish, Walloon en Limburgian-Ripuarian als bedreigde talen op de digitale kaart van de Atlas of the World's Languages in Danger van UNESCO. © UNESCO, Parijs
dialect in zijn totaliteit daardoor verloren gaat. Je kan hoogstens zeggen dat jonge mensen een aantal woorden met langer gebruiken. [...] Wat wel stoort is het tussentaaltje dat opgang maakt. Het is geen standaardtaal, maar ook geen dialect en toch hoor je het steeds vaker. Dat komt omdat jongeren niet langer hun eigen dialect kennen, maar ook de standaardtaal niet onder de knie hebben. Eigenlijk is het dialect dan een beter alternatief omdat dat nog een authentieke taal is, die tussentaal niet. Al zou ik er geen moeite mee hebben als iedereen de standaardtaal gebruikt.’Ga naar eind6
Debrabandere verwoordde daarmee kort en duidelijk de reactie die wellicht prototypisch is voor de communis opinio in Vlaanderen: a) het West-Vlaams staat nog sterk, b) wat verandert, is vooral het taalgebruik van de jongeren, omdat zij dialect steeds meer vervangen door tussentaal, c) die tussentaal is verwerpelijk omdat ze ook in de plaats van het AN gebruikt wordt, d) een taalsituatie met naast AN ook traditioneel dialect zou dan nog te verkiezen zijn en e) als in zo'n situatie dan op termijn het dialect helemaal verdwijnt ten gunste van het AN is dat niet echt een probleem. Het hoeft weinig betoog dat dit niet echt een gedachtegang is waar de pleitbezorgers van taaldiversiteit, zoals het redactieteam van de UNESCO-Atlas, het mee eens kunnen zijn. In Limburg viel een enigszins andere reactie op te tekenen en was men het er doorgaans meer mee eens dat de dialecten er sterk onder druk staan. Een lezerspoll van Het Belang van Limburg gaf als resultaat dat 85% van de reagerende lezers vonden dat ‘het Limburgs’ beschermd zou moeten worden. Daarbij werd vaak impliciet verwezen naar de andere statussituatie in de gelijknamige Nederlandse buurprovincie, waar de dialecten sinds 1996 als streektaal erkend zijn. Kenmerkend was in dat opzicht de reactie die de Limburgse gouverneur Stevaert in de krant liet optekenen: ‘“Het slechte nieuws is dat de Limburgse dialecten dreigen te verdwijnen, het goede nieuws is dat de taal eindelijk internationale erkenning krijgt”, reageert gouverneur Steve Stevaert met een glimlach. Volgens Stevaert kunnen de verschillende Limburgse dialecten alleen worden gered als Nederlands en Belgisch Limburg de handen in elkaar slaan. “Om de Limburgse cultuur en het dialect te verstevigen, moet er een betere samenwerking komen tussen Oost- en West-Limburg.”’Ga naar eind7
De publieke gedachtewisseling over deze vermeldingen van twee ook in Vlaanderen inheemse taalgroepen in de Atlas van UNESCO werd afgesloten op het politieke niveau. Naar aanleiding van de media-aandacht stelde Vlaams parlementslid Johan Verstreken (CD&V) enkele vragen om uitleg aan de Vlaamse minister van Cultuur, Bert AnciauxGa naar eind8. De minister beantwoordde de vragen op donderdag 5 maart 2009 in de vergadering van de Commissie voor Cultuur, Jeugd, Sport en Media van het Vlaams Parlement. Tijdens het debat stelden ook commissieleden uit alle andere fracties bijkomende vragen van dezelfde strekking: wat denkt de minister over het feit dat de UNESCO het West-Vlaams en het Limburgs als bedreigde talen aanmerkt? Wordt hier beleidsmatig gevolg aan gegeven? Wat vindt de minister zelf van het gebruik van dialecten? De teneur van Anciaux' antwoorden komt sterk overeen met hetgeen in de pers verschenen is:
a) De vermelding van West-Vlaams en Limburgs in de Atlas van UNESCO heeft een signaalfunctie die niet overroepen moet worden. Andere dialecten - de minister noemde het Brussels en het Gents - staan er momenteel zeker slechter voor. De minister verwijst daarbij naar de sprekersaantallen die de Atlas op basis van de Ethnologue geeft (2.600.000 voor Limburgs-Ripuarisch en 1.500.000 voor West-Vlaams) en stelt: ‘Voor een bedreigd dialect zijn dat mooie cijfers’Ga naar eind9.
b) Het gaat hier om dialectgroepen die zich tot buiten Vlaanderen uitstrekken en elders een statuut van ‘taal’ hebben, maar in Vlaanderen als dialecten beschouwd worden. De minister noemt dat in zijn antwoord: ‘het schijnbaar meer “zelfstandige” karakter van deze talen in Nederland en Frankrij’.
c) Er gebeurt in Vlaanderen en het Nederlandse taalgebied al geruime tijd veel op het vlak van de wetenschappelijke documentatie van deze dialecten.
Illustratief voor de manier waarop het probleem van de sterk tanende taaldiversiteit - dat UNESCO met de Atlas onder de aandacht probeert te brengen, ook van België/Vlaanderen - zowel op het politieke forum als in de Vlaamse media doorgaans weg gerelativeerd wordt, is wellicht het volgende citaat uit het antwoord van minister Anciaux:
‘Aandacht voor de culturele rijkdom van taaldiversiteit en een positieve omgang met taal én dialecten, dat is wat UNESCO met de taalatlas nastreeft. Als dialecten willen overleven moet men ze immers vooral niet in een keurslijf van regels en “authenticiteit” dwingen. Dat is de beste manier om ze dood te knuffelen. Ik denk dan ook niet dat zich extra maatregelen opdringen. Dat wil natuurlijk niet zeggen dat men de bestaande dialecten niet moet documenteren, precies omdat ze aan verandering onderhevig zijn. Linguïsten van verschillende universiteiten maken daar sinds jaar en dag werk van.’ | |
[pagina 36]
| |
De negen parameters die volgens de Language Vitality Survey van UNESCO bepalend zijn voor de vitaliteit van een taalsysteem. © UNESCO, Parijs
| |
Internationale taalpolitiek voor een regionale taalproblematiek?Taalvariatie is een te koesteren rijkdom, dat betwist geen mens. Maar welke beleidsmatige gevolgen dat zou kunnen hebben, daarover lopen de visies binnen het Nederlandse taalgebied en in Vlaanderen vooralsnog mijlenver uiteen. Waar voor de enen resolute actie ter bescherming en ondersteuning van taaldiversiteit zou beginnen, ligt voor anderen reeds de uiterste grens waarachter verdere actie tot het kunstmatige ‘doodknuffelen’ wordt gerekend. In het boek Taal of tongval? wordt de meest uitgesproken voorbeeldcasus van dit maatschappelijke vraagstuk binnen ons taalgebied uitgebreid besproken en geanalyseerd. De vraag of dialecten de officiële status van streektaal kunnen, dan wel zouden moeten krijgen en de invulling van een concreet taalvariatiebeleid dat aan zo een formeel statuut zou vasthangen, vormen sinds de jaren 1990 een latente taalkwestie die in Nederland en tussen Nederland en Vlaanderen speelt en waarover we best ook binnen Vlaanderen en België toch ook eens hardop zouden moeten durven nadenken en debatteren. De aanjager en het kernstuk van die kwestie is de onevenwichtige manier waarop de voorbije dertien jaar in het Nederlandse taalgebied wel en niet gebruik is gemaakt van één van de nieuwe, internationale taalbeleidsinstrumenten inzake taalvariatie: het Handvest voor streektalen en talen van minderheden (CETS 148) uit 1992 van de Raad van Europa. Dit Handvest behoort tot de meer succesvolle beleidsinstrumenten die de Raad van Europa de voorbije decennia ontwikkelde en aan zijn zevenenveertig lidstaten ter beschikking stelde. De meeste lidstaten hebben het Handvest CETS 148 inmiddels ondertekend en velen passen het ook concreet toe op hun grondgebied. De Nederlandse overheid heeft dit Handvest meteen na zijn totstandkoming in 1993 ondertekend en heeft het sinds 1996 ook geratificeerd en toegepast, onder andere om aan het Fries, het Nedersaksisch en het Limburgs het statuut van streektalen te verlenen. In het boek wordt de chronologie, de taalpolitieke context en de onderlinge samenhang van deze streektaalerkenningen binnen het Nederlandse taalgebied ontrafeld en geanalyseerd. De taalpolitieke lading van de Europese beleidstekst CETS 148 is in België en met name in Vlaanderen echter vanaf het begin een hinderpaal gebleken om dit Handvest tot op heden zelfs maar te ondertekenen. Ook de achtergronden van onze moeilijke verhouding tot dit Handvest tracht het boek uitvoerig te documenteren en te analyseren. De formele vraag van het Belgisch-Limburgse provinciebestuur, sinds 1997 gesteld aan de Belgische en de Vlaamse overheden, om ook de dialecten op haar grondgebied als streektaal te erkennen, gaf in 1999 voor het eerst aanleiding tot een negatief advies door de Nederlandse Taalunie. Sindsdien weigert ook de Nederlandse regering om nog bijkomende dialectgroepen als streektaal te erkennen, zoals de provincie Zeeland in 2001 mocht ondervinden. Tegelijk maken de noordoostelijke provincies Groningen, Drenthe, Overijssel en Gelderland zich sinds begin 2009 op om voor de Nedersaksische streektaal dezelfde status (onder Deel III van het Handvest) te vragen, die ook het Fries geniet. Het ziet er voorlopig dus niet naar uit dat de onevenwichtige statussituatie in Nederland en tussen Nederland en Vlaanderen inzake het gebruik van het Handvest CETS 148 snel in balans zal geraken.
Achter de taalpolitieke vraagstelling schuilt de netelige en ook finaal niet te beantwoorden vraag naar het verschil tussen een (streek)taal en een dialect. Op de vraag vanaf welk punt een taalsysteem voldoende verschilt van alle andere historisch verwante en/of geografisch nabije taalsystemen om er het predicaat taal aan toe te kennen, is immers geen taalkundig sluitend antwoord te geven. Elk taalsysteem kan op dezelfde manier onderzocht en beschreven worden wat betreft zijn fonetische en lexicale bouwstenen en zijn fonologische, morfologische en syntactische regels om er als correct beschouwde taaluitingen mee te maken. Eerst wanneer men in de vergelijkende taalkunde taalsystemen naast elkaar analyseert en onderlinge overeenkomsten en verschillen mee in rekening brengt, ontstaat de mogelijkheid om gradaties van onderlinge overeenkomst en verwantschap te bepalen. Dergelijke vergelijkende studies leveren een overzicht op van alle voorkomende taalkenmerken binnen een groep taalsystemen en laten zien welke kenmerken de subset van elk taalsysteem doen onderscheiden van die van alle andere. De vraag naar een indeling van dit geheel van gradueel onderscheiden taalsystemen in afzonderlijke talen behoort even weinig tot het domein van de taalkunde als er vanuit de biologie iets zinnigs gezegd zou kunnen worden over de verdeling van de wereldbevolking in nationaliteiten. Bij de vraag naar de scheidslijn tussen talen en dialecten, regiolecten, streektalen en andere soorten taalsystemen zijn in feite dus vooral extralinguïstische, sociale, geografische en taalpolitieke factoren in het geding. De vraag of de sprekers van een bepaald taalsysteem het essentieel vinden dat hun taalgebruik het predicaat van (streek)taal mag dragen, zou dan wel eens belangrijker kunnen zijn dan de manier waarop zo'n linguïstische identiteitsconstructie ook geobjectiveerd zou kunnen worden. Zolang het gaat over taalsystemen aan de andere kant van de wereld, zoals het Wambule in Nepal, hebben we er absoluut geen moeite mee dat hun aanduiding en hun behandeling als een ‘taal’ kunnen helpen om de sprekers te overtuigen van haar culturele waarde en van de noodzaak om ze in stand te houden. Anders wordt het als dezelfde kwestie binnen onze eigen gemeenschap de kop opsteekt.
Een blik buiten de grenzen van deelstaat Vlaanderen leert alleszins dat we met pogingen tot efficiënt taalvariatiebeleid | |
[pagina 37]
| |
duidelijk meer moeite hebben dan sommige van de ons omringende regio's en taalgebieden. Zo was de erkenning van de Platduitse dialecten in een aantal Duitse Bundesländer de rechtstreekse aanleiding voor de Nedersaksische streektaalerkenning in Nederland. In Frankrijk was het al dan niet in overeenstemming zijn van CETS 148 met de in 1992 aan de Grondwet toegevoegde bepaling dat het Frans dé taal van de Republiek is, de inzet van een jarenlange politieke strijd op het hoogste niveau tussen president Mitterand en premier Jospin. Eerst de recente grondwetsherziening van 2008 op initiatief van de nieuwe president Sarkozy maakte daaraan een einde, waardoor de weg voor de Franse ondertekening en toepassing van het Handvest open ligt. Luxemburg ondertekende en ratificeerde het Handvest probleemloos, maar meldde geen enkele streek- of minderheidstaal aan, omdat er binnen het Groothertogdom geen zijn. De endogene, niet-genormeerde spreektalen hebben er immers sinds 1984 als Letzeburgs de status van derde landstaal naast het Frans en het Duits. Wallonië vaardigde in 1982 en 1990 - dus al geruime tijd voor het Handvest CETS 148 er was - twee eigen decreten uit ter bescherming en bevordering van de endogene taalvariatie (zowel van Romaanse als Germaanse origine!) in Franstalig België. En ook de Raad van de Vlaamse Gemeenschapscommissie in het Brussels Hoofdstedelijk Gewest heeft in 2004 een resolutie goedgekeurd voor de ondersteuning van het Brussels dialect. Alleen Vlaanderen blijft dus kennelijk achter inzake de ontwikkeling van een eigen taalvariatiebeleid. Vanwaar toch die Vlaamse neiging tot splendid isolation als het over taaldiversiteit gaat? | |
Lijdt Vlaanderen aan taalvariatie- en Nederland aan normeringsfobie?De status van officiële landstaal en haar brede verspreiding via scholing en sociale druk hebben van het Algemeen Nederlands in Nederland en later ook in het noordelijke deel van België gestaag en onvermijdelijk een prestigetaal gemaakt. Daardoor zijn de veel oudere endogene en geografisch gevarieerde spreektalen in een ondergeschikte en in toenemende mate precaire positie gebracht. Deze bedreigde toestand van de endogene spreektaalsystemen wordt gekenmerkt door hun aanduiding met de term ‘dialecten’; een term die eerst bestaat sinds en ten gevolge van de inherente tegenstelling tot een eenheidsvariant die niet als dialect maar als taal gepercipieerd en beschermd wordt. Intrinsiek gaat daarmee de gedachte gepaard dat een dialect geen taal zou zijn. Deze idee in combinatie met het stilzwijgende, maar in de ABN-periode krachtig gepropageerde, uitgangspunt dat er in Vlaanderen slechts plaats kan zijn voor één endogene taal, brengt onvermijdelijk mee dat Vlamingen niet erg geneigd zijn om endogene taaldiversiteit als iets positiefs te beschouwen. Dialecten mogen er zijn, maar slechts tweederangs en met een duidelijk statusverschil ten opzichte van de normtaal. De Vlaamse idee-fixe dat men de standaardtaal onvermijdelijk schade berokkent door iets voor de instandhouding van andere endogene spreektalen te doen, vindt hier haar diepgewortelde oorsprong. In feite is er in Vlaanderen nog steeds een soort collectieve ontkenning van het feit dat men tegelijk en op een aanvaardbaar niveau spreker van het Algemeen Nederlands én van een regionaal of lokaal endogeen taalsysteem kan zijn. Het oude adagium van de ABN-kernen - ruil uw (ouderwets, boers, onbeschaafd) dialect in voor de enige en echte taal van Vlaanderen: het Nederlands - zindert nog altijd na in de herinnering van de inmiddels oudste generatie Vlamingen en het (b)lijkt nog steeds beleidsbepalend te zijn.
Aan het einde van de 20e eeuw hebben taalpolitieke ontwikkelingen op Europees en op mondiaal vlak echter juist voor de endogene spreektalen naast de officiële landstalen kansen gecreëerd om uit hun onzekere en bedreigde toestand te geraken door ook zelf maatschappelijk prestige te verwerven. Door het wel en niet inspelen op deze ontwikkelingen zijn Vlaanderen en Nederland de voorbije twee decennia op sterk uiteenlopende wijze geëvolueerd met betrekking tot de functie die endogene taalvariatie vervult en de positie die we er als taalgemeenschap aan toekennen. De liminoïde overgangsfase - gekenmerkt door ambiguïteit, vaagheid en onzekerheid en beleidsmatig geconcretiseerd in de halfslachtige combinatie van verketteren en koesteren, van tolereren en doodzwijgen - lijkt in Nederland ten aanzien van (een deel van) het endogeen talig erfgoed inmiddels afgesloten te zijn. Binnen het areaal van het Nederlandse taalgebied vormt de 19e-eeuwse staatsgrens tussen de Europese lidstaten België en Nederland op dit moment echter nog steeds een limes (grens) van politiek verschillende houdingen tegenover de positie die endogene taalvariatie daarbij zou mogen innemen, en tegenover de wijze waarop dit alles beleidsmatig aangestuurd en ondersteund zou kunnen worden. Die grens is er overigens niet alleen op nationaal, maar ook op provinciaal beleidsniveau. Ook daarvan is de Limburgse casus een uitgesproken voorbeeld. Op de cover van Taal of tongval? prijkt een gebroken variant van het Limburgse kussymbool, dat begin april 2009 door de Limburgse provinciebesturen gelanceerd werd om de onderlinge verbondenheid tussen West- en Oost-Limburg zichtbaar en propageerbaar te maken. Misschien is het formele statusverschil tussen de endogene spreektalen in de beide provincies wel meer dan enkel een symbool. Zou het niet eerder tekenend zijn voor de dagelijkse realiteit naast en achter de politieke provinciale profilering?
De onevenwichtige toestand inzake taalvariatiebeleid binnen Nederland en het feit dat er in Vlaanderen vooralsnog niet van enig taalvariatiebeleid gesproken kan worden, wijzen op een | |
[pagina 38]
| |
andere manier van ervaren van en van willen omgaan met de inheemse taaldiversiteit boven en onder de rijksgrens. Zelfs in de zuidoostelijke Limburgse hoek van het Nederlandse taalgebied maakt het verschil tussen enerzijds het officiële provinciale eenheidsdiscours en anderzijds de implementatie ervan in de actuele beleidspraktijk en de opinievorming dat pijnlijk duidelijk. Het kussymbool is dezer dagen in West-Limburg dankzij overheidsinspanningen alom tegenwoordig in het straatbeeld en in de regionale media, terwijl het in Oost-Limburg sinds de lancering slechts met mondjesmaat wordt gebruikt. Ook de grote herdenkingsviering van 170 jaar scheiding der beide Limburgen van midden mei vond wel symbolisch aan de Maas plaats, maar toch uitsluitend op de westelijke oever. Aan de overzijde sloegen enkele tientallen Nederlands-Limburgers - deels verrast omdat de veerdienst onderbroken was en ze dus twintig kilometer moesten omrijden om ‘op 't Belsj’ te geraken - het gebeuren gade, zonder het spektakel echt te kunnen horen of zien. Eenheid in verscheidenheid? | |
Pleidooi voor een gevarieerd en dynamisch taalvariatiebeleid in VlaanderenArtikel 10 van het Explanatory Report dat bij het Handvest nr. 148 hoort, wijst er zeer nadrukkelijk op dat de Raad van Europa deze verdragstekst ziet als een bijdrage tot de instandhouding van het Europees cultureel erfgoed:
‘As is made clear in the preamble, the charter's overriding purpose is cultural. It is designed to protect and promote regional or minority languages as a threatened aspect of Europe's cultural heritage. For this reason it not only contains a non-discrimination clause concerning the use of these languages but also provides for measures offering active support for them: the aim is to ensure, as far as reasonably possible, the use of regional or minority languages in education and the media and to permit their use in judicial and administrative settings, economic and social life and cultural activities. Only in this way can such languages be compensated, where necessary, for unfavourable conditions in the past and preserved and developed as a living facet of Europe's cultural identity.’
Even duidelijk wordt daarbij gesteld dat voor de Raad van Europa het in stand houden van een taalsysteem gelijk staat aan het creëren van gunstige gebruiksvoorwaarden, met het aanmoedigen van zijn gebruik ‘as far as reasonably possible’ en van zijn intergenerationele overdracht. Wat bij de aanmelding van een streektaal of minderheidstaal officieel erkend wordt is de collectieve verbondenheid op basis van een gemeenschappelijk taalgebruik van een minderheidsgroep binnen de staat. De leden van die minderheidsgroep, geografisch definieerbaar (streektaal) of niet (minderheidstaal), krijgen daarbij de formele bevestiging dat ze het recht hebben om hun talige niet-gelijk zijn aan de andere burgers van hun land in stand te houden. Bovendien verbindt de staat zich ertoe om een actief beleid met het oog op die instandhouding te zullen voeren.Ga naar eind10 Vermits de meeste lidstaten van de Raad van Europa ook een actief taalbeleid ten gunste van hun officiële talen voeren, komt de ‘resolute actie’ die het Handvest van hen vraagt ten aanzien van endogene taalminderheden, dan ook neer op een vorm van positieve discriminatie. Het bewust in stand houden van de talige diversiteit - door niet de vrije hand te laten aan de wet van de sterkste die ook tussen taalsystemen speelt - is uiteindelijk de ultieme motivatie die een overheid tot het aangaan van een dergelijk engagement kan bewegen. Dat is dus een engagement van dezelfde strekking als de corrigerende overheidsmaatregelen in de gezondheidszorg, het onderwijs en het sociale beleid, die erop gericht zijn om de zwakkeren in een samenleving niet het slachtoffer te laten worden van de wet van de sterkste. Alleen is hier niet het fysieke of materiële, maar het culturele welzijn van burgers in het geding. Het Handvest schiet zijn doel misschien in die zin voorbij dat het vanuit de bedoeling om endogene taalsystemen als onderdeel van het Europees cultureel erfgoed in stand te houden in zijn concrete maatregelen een beleidsimplementatie voorstelt die een cultureel - erfgoedwerking ver overstijgt en enkel via taalplanning en een taalpolitieke agenda realiseerbaar is. Het lijkt daarbij moeilijk te vermijden dat een effectieve toepassing van het Handvest CETS 148 de erkende streektaal op termijn tot een regionale concurrent voor de officiële landstaal maakt. Sprekers kunnen immers wel twee of meer taalsystemen naast elkaar gebruiken, maar niet op een manier waarbij elk van die talen ook progressief versterkt worden in hun gebruik, hun maatschappelijke positie en intergenerationele overdracht. Meer van het ene betekent automatisch minder van het andere. De Raad van Europa gaat er zonder meer vanuit dat officiële landstalen vanwege hun wettelijke bescherming en verplichte gebruik een onaantastbare status hebben. Het feit dat de spreektalen die vandaag in Duitsland als Nederduitse streektaal erkend zijn, enkele eeuwen geleden als taal van de Hanzesteden nog goed op weg waren om de toonaangevende taal van heel Europa te worden, bewijst het tegendeel. In Vlaanderen staat de relatief jonge geschiedenis van het Nederlands als officiële landstaal dan misschien ook net te weinig garant voor de gok dat bijkomende inheemse taalsystemen met een erkend statuut op termijn geen bedreiging voor de wettelijk voorgeschreven eenheidstaal zouden zijn. De onuitgesproken vrees van tegenstanders van streektaalerkenning is immers, dat een taalsysteem dat als erkende streektaal aan een opmars begint, uiteindelijk in zijn verspreidingsgebied de officiële landstaal van de troon stoot en zelf de dominante taal wordt. In dat scenario zou de ultieme, perverse werking van het Handvest CETS 148 kunnen zijn dat huidige landstalen in die delen van hun verspreidingsgebied waar een | |
[pagina 39]
| |
streektaal erkend wordt, gedoemd zouden zijn om zelf als minderheidstaal te eindigen. Zitten we daarmee dan niet in een vicieuze cirkel die taalvariatiebeleid in Vlaanderen gewoon onmogelijk maakt? Want als niets ondernemen onvermijdelijk tot de verdere afkalving van de inheemse taaldiversiteit leidt en wel actie ondernemen op langere termijn mogelijk tot niet meer dan een omkering van de verhoudingen tussen sterke en bedreigde taalsystemen, hoe kun je dan beleidsmatig zinvol opereren? Het principe van de wederzijdse inclusie - samengevat in het Latijnse motto: pars in totum quam totum in partem - kan hier mogelijk een uitkomst bieden. Dit principe gaat ervan uit dat er tussen een geheel en elk van zijn onderdelen een wederzijdse bekommernis om de sterkte van de ander moet zijn. Vertaald naar de verhouding tussen de Limburgse en de Vlaamse regio komt dat erop neer dat Limburgers eenzelfde mate van respect en ondersteuning in Vlaanderen mogen verwachten als zijzelf in de eigen provincie ten aanzien van Vlaanderen betuigen. ‘Ik wil Vlaming zijn in Limburg, om in Vlaanderen Limburger te kunnen zijn’, zou hiervoor een wervende slagzin kunnen zijn. Uiteraard geldt hetzelfde ook tussen andere regionale en overkoepelende niveaus, waarbij we ons in Vlaanderen dus ook wat meer als Belgen zouden moeten gedragen, om op federaal niveau op respect voor onze Vlaamse eigenheid te kunnen rekenen (ten overvloede eraan toegevoegd: hetzelfde geldt uiteraard mutatis mutandis voor de inwoners van andere deelregio's en de Duitstalige Belgen geven ons daarin al decennialang het goede voorbeeld). In België vooral ook willen rekening houden met de Europese belangen is volgens dit principe de weg naar begrip en acceptatie op Europees niveau voor de Belgische eigenheden. Ook voor anderstalige minderheden kan dit principe mijns inziens goede diensten bewijzen: wie in Vlaanderen respect wil voor zijn niet-inheemse moedertaal (Turks, Grieks, Italiaans, Frans,...) doet er goed aan zich binnen de eigen gemeenschap vooral als Vlaming te gedragen en daar op te komen voor de collectieve Vlaamse belangen. Inzake taaldiversiteitsbeleid zet de toepassing van dit principe meteen een duidelijke rem op het doorschieten van maatregelen ten gunste van de regionale talige eigenheid tot in de ongewenste effecten voor de gemeenschappelijke officiële taal. Er hoeft niet meer op gewezen te worden dat dit een heel ander principe is dan het mozaïekdenken, waarbij de eigenheid van de eigen regio of (talige of culturele) gemeenschap als primordiaal wordt beschouwd en waarbij het overkoepelende geheel zou kunnen bestaan uit elkaar tolererende deelverzamelingen zonder enige vorm van gemeenschappelijke identiteit. | |
Taalvariatie als immaterieel erfgoedVia het principe van de wederzijdse inclusie wordt duidelijk dat de aspecten van taalvariatie die conflictstof vormen, zich niet op het communicatieve vlak situeren, maar te maken hebben
De meeste gemeentebesturen in Nederlands-Limburg hebben inmiddels tweetalige gemeentenaamborden ingevoerd.
© Ton van de Wijngaard, Groesbeek met de identiteitsdragende functie van taal. In wezen gaat het niet over de vraag in welke taal of talen we met elkaar kunnen of moeten communiceren, maar over de kwestie hoeveel eigen identiteitsbeleving via taalkeuze we toestaan aan anderen met wie we in een groter geheel samenleven, maar die niet tot onze eigen primaire taalgemeenschap behoren. Wat moet een moedertaalspreker van het Frans die bewoner is van de Vlaamse rand rond Brussel doen om zijn talige en culturele identiteit te kunnen behouden? Wat moet Vlaanderen doen om van de schaalvoordelen van een verenigd Europa mee te mogen profiteren zonder in een kleurloos amalgaam van allemaal gelijkaardige Europese regio's op te gaan? Ten aanzien van taaldiversiteit is een taalpolitiek antwoord op deze vraag via corpusplanning en programmatorisch taalbeleid geen haalbare kaart.
Misschien is de tijd dan ook rijp om op zoek te gaan naar een alternatieve benadering om beschermende en ondersteunende actie voor inheemse taaldiversiteit te ondernemen buiten het mijnenveld van de taalpolitiek. Een benadering bijvoorbeeld waarbij taalvariatie bejegend wordt als een vorm van erfgoed. Recente internationale beleidsteksten, zoals de UNESCO-conventie van 2003 met betrekking tot immaterieel cultureel erfgoed en de Conventie van Faro (2005) van de Raad van Europa, kunnen daarvoor wellicht een zinvol kader bieden. In het laatste hoofdstuk van Taal of tongval? wordt dan ook beknopt getracht om een eerste voorzet te geven voor een | |
[pagina 40]
| |
genuanceerd en open debat over deze mogelijkheid. Duidelijk is daarbij vooral dat de grote uitdaging erin bestaat om technieken van safeguarding voor taaldiversiteit te ontwikkelen, die niet leiden tot verstarring en musealisering, maar het permanent veranderende karakter van taalsystemen juist mee ondersteunen. De vraag hoe dat mogelijk gemaakt kan worden, zal de komende jaren op tal van plaatsen in de wereld onderdeel uitmaken van de in ontwikkeling zijnde programma's voor immaterieel cultureel-erfgoedbeleid. Vanuit de dynamische definitie van wat cultureel erfgoed is, zoals de genoemde beleidsteksten en tenoren van het actuele internationale debat zoals Barbara Kirshenblatt-Gimblett ze hanteren, wordt meteen duidelijk hoezeer de streektaalerkenningen in het Nederlandse taalgebied ook processen van erfgoedconstructie zijn. De transitie die zich in dit proces van cultureel handelen voltrekt, is in wezen een act van toe-eigening en continuering. Datgene aan de traditionele niet-gestandaardiseerde spreektalen dat door de actuele gebruikersgemeenschap als cultureel waardevol wordt ervaren en dat dus van betekenis is voor haar collectieve identiteitsconstructie, wordt getransformeerd om het als erfgoed te kunnen beleven en door te geven aan komende generaties. De erfgoedwaarde is dus geenszins intrinsiek aanwezig, maar ontstaat eerst in en wordt gecreëerd door het transformatieproces dat van getuigenissen uit het verleden erfgoed voor het heden maakt. In deze benadering van streektalen als immaterieel-erfgoedconstructies verschuift de focus bijgevolg fundamenteel van hettaalsysteem zelf als een cultuurobject/artefact naar de sprekersgemeenschap als de actor van het proces dat erfgoed is. Het feit dat het daarbij gaat om een immateriële drager van erfgoedwaarde is geenszins bijkomstig. Kirshenblatt-Gimblett gaat immers zover dat ze ook aan materiële cultuurobjecten enkel een erfgoeddimensie toekent omdat en in de mate waarin ze ook als iets immaterieels, als een gebeurtenis in de plaats van een artefact gepercipieerd worden door de gemeenschap door en voor wie ze erfgoed zijn.Ga naar eind11 Die perceptie als gebeurtenis hangt samen met de mate van bewustzijn in de erfgoedgemeenschap van de continue veranderingsprocessen waarvan erfgoed, ook in zijn materiële verschijningsvorm, altijd opnieuw getuigenis aflegt.
Via deze 21e-eeuwse benadering van inheemse taalvariatie als immaterieel erfgoed zouden we vanuit het Nederlandse taalgebied misschien zelfs in internationaal perspectief kunnen bijdragen tot de ontwikkeling van een best practice (Artikel 18 van de UNESCO-conventie) inzake de eigentijdse, dynamische erfgoedomgang met taaldiversiteit. Het creëren van de kansen daartoe begint met de beleidswil en de politieke moed om taaldiversiteit in Vlaanderen en (België) niet langer als een taalpolitiek probleem maar als een vorm van culturele rijkdom te zien. De grote variatie aan inheemse (en ook exogene) taalvariëteiten die in Vlaanderen te beluisteren zijn, hoeven niet doodgezwegen te worden, maar verdienen als sprekend erfgoed onze aandacht. | |
Lees meer...
| |
[pagina 41]
| |
De lesmethode Dien eige taal voor het lager onderwijs werd in Nederlands-Limburg op vraag van het provinciebestuur en van de Road veur 't Limburgs ontwikkeld door het Bureau Streektaal.
© Road veur 't Limburgs, Maastricht niet gebruik is gemaakt van het Handvest voor streektalen en talen van minderheden (CETS 148) van de Raad van Europa. De taalpolitieke context van deze beleidstekst is met name in België en Vlaanderen een hinderpaal gebleken om dit Handvest te ondertekenen. Misschien is de tijd rijp om op zoek te gaan naar een alternatieve benadering, waarbij taalvariatie als een vorm van immaterieel cultureel erfgoed gekoesterd en ondersteund wordt. Dit boek wil een voorzet geven voor een genuanceerd en open debat over deze kwestie, dat in een internationaal kader kan bijdragen tot de ontwikkeling van een best practice inzake de eigentijdse, dynamische erfgoedomgang met taaldiversiteit. | |
Speciaal aanbod voor Faro-abonneesAbonnees van faro | tijdschrift over cultureel erfgoed kunnen deze publicatie bestellen aan € 19 i.p.v. € 22 (excl. verzendkosten of af te halen bij FARO tijdens de kantooruren). |
|