Faro. Tijdschrift over Cultureel Erfgoed. Jaargang 2
(2009)– [tijdschrift] Faro. Tijdschrift over Cultureel Erfgoed– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 16]
| |
spiegel | Hilde Schoefs
| |
[pagina 17]
| |
→ Jan Vaessen bij zijn intrede als directeur in het NOM in 1990.
© Nederlands Openluchtmuseum | |
[pagina 18]
| |
Dat opstel heb ik toen bovendien gepubliceerd in een eigen opgericht tijdschrift, Blad. Daarna ben ik naar de Universiteit van Groningen gegaan om daar Nederlands te studeren, zover mogelijk van Limburg en Weert vandaan. Ik zat in volle provotijd in een commune, en van Nederlands studeren kwam toen niet veel. Het was ook voornamelijk taalkunde, dat interesseerde me toen veel minder dan de literatuur. Na dat debacle vond mijn vader dat ik maar moest gaan werken, m'n moeder wilde dat echter niet, die hield het been stijf. Ik ben haar daar heel dankbaar voor. Ik heb toen een beroepsstudie gevolgd tot maatschappelijk werker aan de Sociale Academie in Eindhoven, met na twee maanden een switch naar cultureel werker. Dat was een leuke tijd. Inge [wijlen zijn echtgenote, HS] en ik zijn in m'n eerste jaar getrouwd, Inge was zwanger van onze zoon Louis Paul, naar Louis Paul Boon. Mijn wereld stond op dat moment mijlenver af van de leefwereld van de medestudenten, die erg introvert in allerlei praatgroepen hun tijd besteedden [lachend]. Uiteindelijk kwam ik in Tilburg op de Akademie voor Bouwkunst terecht. Daar was net een ‘revolutie’ geweest en men had de switch gemaakt van traditioneel onderwijs naar projectonderwijs. Die academie bood een avondopleiding voor volwassen studenten die de HTS hadden gevolgd, en die intussen al bij een architectenbureau werkten. Op dat moment publiceerde het gemeentebestuur van Berkel en Rodenrijs [bij Rotterdam, HS] een prijsvraag voor een nieuw stadhuis. Een groep studenten van de Akademie dong mee. Het is wel zeer typerend voor de tijdgeest dat de eerste selectie van de architecten die uitgenodigd werden een ontwerp te maken, gebeurde op basis van een tekst, een ‘manifest’! Ik was bij de begeleiding van dat groepje betrokken en uiteindelijk vroegen ze mij dat manifest te schrijven. Om een lang verhaal kort te maken, de studenten werden uitgenodigd een echt ontwerp te maken. Vervolgens ben ik assistent van de directeur geworden aan de Akademie en uiteindelijk lid van de directie. Onder andere Bob van Reeth, Jan Bruggemans en Ray Gilles doceerden bij ons. Ik kwam daardoor ook veel in België in die tijd. Overdag had ik echter nog wel wat ruimte en uiteindelijk ben ik naast mijn werk als directeur cultuursociologie gaan studeren in Tilburg. Het vroeg op dat moment zeer veel lenigheid om een balans te vinden tussen m'n privéleven en m'n professioneel leven. Op zaterdag was ik voorzitter van de staf waar onder andere professor Rijsman inzat en in de week overdag studeerde ik bij hem. Ik ben uiteindelijk afgestudeerd op een onderzoek naar de discussie over Nederlandse kunstmusea bij professor Anton Zijderveld. Op datzelfde onderwerp ben ik later ook gepromoveerd.Ga naar eind3 Met die titel kon ik bij de gemeente Apeldoorn directeur Kunst en Cultuur worden en daar was ik dan ook verantwoordelijk voor architectuur, bibliotheken, musea, amateuristische kunsten etcetera. Ik werd echter helemaal gek van het ambtelijke apparaat. Dus ging ik op zoek naar iets nieuws. In 1990 kwam dan de vacature voor directeur in het Nederlands Openluchtmuseum. Dat is intussen achttien jaar geleden, maar zo voelt het niet.’
Toen u in 1990 directeur van het NOM werd, wou u nadrukkelijk een sprong maken van de ‘oude’ naar de ‘nieuwe’ volkskunde.Ga naar eind4 Hoe zag u dat toen en hoe heeft zich dat vertaald in de ontwikkeling van het museum?
‘Om te beginnen was het essentieel dat Ad de JongGa naar eind5 hier werkte, dat mag je gerust publiceren. Hij werd mijn belangrijkste adviseur en hij reikte me wekelijks gerichte artikelen aan over volkskunde en de cultuur van openluchtmusea. Ik had sociologie gestudeerd en popular culture en ik wist inmiddels ook veel over architectuur en ontwerpen, maar het institutionele aspect van een openluchtmuseum was mij vreemd. Het NOM was toen nog in sterke mate georiënteerd op Duitse voorbeelden. Als directeur ging ik al meteen in dat eerste jaar naar Europese museumcongressen en ontdekte daar dat er een discrepantie groeide tussen Duitse en Engelse musea. De Angelsaksische benadering is er een van storytelling, ensceneren, gewoon de dingen durven uitpuren. De Duitsers, die waren puristisch, die hielden aan hun Sachkultur, met uitvoerige tekstborden. Ik ben toen die musea gaan bekijken en wist heel zeker dat ik voor de Angelsaksische benadering van storytelling wou kiezen. Ik herinner me dat ik een gesprek had met de conservator in dat jaar over een tentoonstelling over hondenkarren. Die bleek te technisch opgevat en mijn voorstel was de tentoonstelling te verbreden naar trekhonden, om zo een ruimer publiek te bereiken. Op strategisch niveau heb ik altijd graag mee over de inhoud gewaakt. Het begon heel eenvoudig. Toen ik hier kwam, was er een crisis geweest; de ene interim-directeur loste de andere af. Daardoor was er geen beleidsplan. Zo hebben we het eerste en tweede jaar eigenlijk zonder museologie gewerkt, maar alleen met de begrippen “levendigheid” en “gastvrijheid”. Daar hoefden we niet lang theoretisch over na te denken: beesten op de boerderij, teksten in meerdere talen, etcetera. Achteraf bleek dat een goede zet omdat alle medewerkers - ook de timmerman - daar iets over te zeggen hadden en zich betrokken voelden. Na een jaar bleek het museum nog steeds te bestaan, waren we ineens ook zelfstandiger geworden en kregen tal van medewerkers meer zelfvertrouwen. Het aardige is wat de jury schreef bij de toekenning van de Europese Museumprijs in 2005: wij hadden het openluchtmuseum opnieuw uitgevonden zonder zijn wortels te verloochenen... [denkt na]. Een zondagskind ben ik niet, niet in de zin dat ik veel dingen cadeau heb gekregen. De geboden kansen heb ik verzilverd, maar daar heb ik wel hard voor moeten werken.’ | |
[pagina 19]
| |
Interactiviteit was van bij het begin van de ommezwaai in het NOM een belangrijk aandachtspunt. © Nederlands Openluchtmuseum
Als ik de artikelsGa naar eind6 uit die tijd nalees, krijg ik de indruk dat u de intentie had het openluchtmuseum om te turnen in een ‘modern’ museum voor volkskunde, zeer tegen de vigerende beeldvorming in. ‘Dat klopt. Precies. Ik heb toen zelfs jarenlang volgehouden dat wij het woord “volkskunde” als een geuzennaam zouden moeten gebruiken. Dat vak was natuurlijk in diskrediet, maar ik vond dat er zoveel goede ontwikkelingen waren, dat we het toch maar gewoon moesten gebruiken. Nu ja, de aanval is de beste verdediging en ik vond het eigenlijk niet zo verstandig om dat woord los te laten. Later, toen ook het Meertens Instituut overstag ging en over “Europese etnologie” ging spreken, © Nederlands Openluchtmuseum
ja toen werd het een soort “don quichoterie” om aan het woord “volkskunde” nog steeds vast te houden. Maar die discipline, die manier van denken vond ik wel heel belangrijk, ja.’
Het NOM wil een ‘museum voor en van het leven’Ga naar eind7 zijn. Niet de objecten, de huizen, maar het gedrag van mensen staat centraal in die visie.
‘Voilà!’
Hoe vertaalde zich dat concreet in de evolutie, in de ontwikkeling van het museum zelf?
‘Hoe zich dat vertaald heeft? Euhm... Nou, dat begint heel eenvoudig. Wij hadden vroeger mensen die op het terrein werkten, die op de spullen pasten. Die spullen - de huizen en de objecten in die gebouwen - die stonden evident centraal. En we zijn dat heel langzaam gaan vertalen in mensen die een actieve rol hebben, die actief het publiek tegemoet treden, die verhalen kunnen vertellen of iets anders kunnen doen. Kortom, alleen al daardoor zie je dat wij het accent zijn gaan leggen op verhalen die verteld worden, en op de achtergronden van de voorwerpen en de gebouwen die wij op het terrein hebben. Dat is een hele directe en hele letterlijke vertaling eigenlijk.’
Ook een tentoonstelling als Spaarstation Dingenliefde en de transporttentoonstelling rond DHL vermoed ik dat in dat kader begrepen kunnen worden.
‘Nou ja kijk, in Dingenliefde is het heel evident. Daar laten wij in die eerste ruimte, die linkerruimte, laten wij zien wat voor spullen het museum verzamelt; dat zijn objecten uit het dagelijks leven. We doen dat heel metaforisch, door een zolder te laten zien op zijn kant gezet, rechtop gezet. En vervolgens laten we zien dat die hele eenvoudige spullen, die wij verzamelen, in een museaal regime komen: ze komen in een depot terecht en ze worden beschreven en bestudeerd en, nou ja, daar komt allerlei techniek bij kijken, inclusief grote klimaatinstallaties voor die eenvoudige spullen die net zo goed op de rommelmarkt hadden kunnen belanden [crescendo]. En vervolgens laten we zien, en dat is eigenlijk de “frap”, dat wij die spullen niet verzamelen omdat die op zichzelf zo'n waarde vertegenwoordigen, maar omdat je daar verdwenen fenomenen mee terug in het leven kan roepen: de kou in huis, de paardenkracht, de verzuiling, het zware huishouden. En dan zie je dat we die spullen als het ware... transformeren. Op die films zie je heel vaak de spullen terug die ook tentoongesteld zijn. Dan zie je dat het ons om de verhalen gaat - het zuinige huishouden, de zware lichamelijke arbeid - en daarin figureren die objecten. En zo is de cirkel rond.’ | |
[pagina 20]
| |
‘In Spaarstation Dingenliefde ziet u in twee delen hoe Nederland Spaart en hoe verdwenen Nederland wordt Gespaard.’
www.openluchtmuseum.nl © Nederlands Openluchtmuseum | |
[pagina 21]
| |
De immateriële component naast het materiële...
‘Exact. Wat je daar heel goed kan zien. Daarom vond ik dat ook een mooi en interessant project, ook museologisch. Daar komt dan nog een betekenislaag bij, dat we die manier van verzamelen van het openluchtmuseum in die andere ruimte confronteren met de manier waarop particuliere verzamelaars verzamelen. En dat is écht anders.’
De mensen die ik spreek over het museum en die het bezocht hebben, refereren steevast aan dit onderdeel van het museum. Mensen zijn er blijkbaar wel door geraakt. Hoe paste het ontwerp van het nieuwe entreepaviljoen en van Holland RamaGa naar eind8 door Mecanoo ArchitectenGa naar eind9 in die visie? U won daar overigens een architectuurprijsGa naar eind10 mee.
Het entreepaviljoen en HollandRama, twee prominente nieuwe landmarks in Arnhem © Nederlands Openluchtmuseum
‘Aha, een goeie! Toevallig hebben we daar vanochtend nog over gesproken. Het zijn twee verschillende dingen, het entreepaviljoen en HollandRama, maar dat is wel een heel belangrijk punt. Juist omdat je over de cultuur van het dagelijks leven gaat en zeker als je de 20e eeuw in beeld brengt, dan is er een geringe afstand tot de herinnerings- en belevingswereld van mensen. En omdat dat zo is, was ik bang voor de illusie die mensen zouden kunnen krijgen, dat als ze het Openluchtmuseum binnenkomen, dat ze dan het verleden binnenstappen. Dat zou een illusie zijn, want mensen stappen niet het verleden binnen. En wat ik duidelijk wilde maken - dat is heel weloverwogen, daar heb ik lang over nagedacht en veel over geschreven ook wel in interne notities en zo - wat ik per se wilde, is dat mensen het gevoel zouden krijgen dat ze EEN MUSEUM binnenstappen en niet het verleden [met klem]. Daarom staat | |
[pagina 22]
| |
© Nederlands Openluchtmuseum
er ook op die grote deuren bij de ingang in koeien van letters “MUSEUM”. Dat is allemaal heel bewust gedaan. Ik wilde dat mensen een soort instituutsgrens zouden oversteken - daarom is er ook zo'n lange muur - en dat mensen het gevoel zouden krijgen “we gaan een instituut binnen”. Niet: we stappen nu in “het” verleden, wat een fictie zou zijn. Dat mag je als museum nooit doen. Het verleden is weg, wij vertellen verhalen over het verleden. Ik wilde met die moderne architectuur - je zou het ook een soort van vervreemdingseffect kunnen noemen - kijk, ik wilde bewust niet een soort nostalgiserende nieuwbouw hebben bij het begin, waardoor je het gevoel zou kunnen krijgen “we gaan hier het verleden in.” Dat is allemaal theoretisch, zoals ik dat nu vertel. Dat een heleboel mensen toch nog het gevoel hebben dat ze in vroeger rondlopen, we proberen er veel aan te doen om dat te voorkomen. Nou goed, helemaal sturen kun je dat niet. Je vroeg: “Wat is de reden?”. Nou, dát is de reden.’
Dus duidelijk geen Land van Ooit-enscenering die daar nagestreefd werd?
‘Precies het tegenovergestelde. Je komt hier in een museum, er worden verhalen over vroeger verteld, maar het is niet vroeger.’ Uw inspanningen wierpen uiteindelijk ook vruchten af. Het NOM ontving in 2005 de European Museum of the Year AwardGa naar eind11, een prestigieuze onderscheiding.
‘Ja, dat was ook zo. Dat was ook een buitengewoon weldadige ervaring. Des te meer omdat het ook in het paleis in Laken was, waar Fabiola woont. Dat was fantastisch. Ik was daar zeer door aangedaan omdat we er ook wel erg hard voor gewerkt hadden om zover te komen.’
Is het moeilijker voor een openluchtmuseum om zo'n prijs in de wacht te slepen dan voor pakweg een kunstmuseum?
‘In het algemeen hebben musea die over het dagelijks leven gaan, zoals het onze, maar dat geldt ook voor kleine historische musea, die hebben het in het algemeen wel moeilijker om een grote status op te bouwen. Dat komt niet door het museum zelf, maar door de status van het object. Ik denk wel dat dat af aan het nemen is, die vanzelfsprekende hoge positie van kunst. Dat is ook wel heel erg in verandering. Het is wel zo dat de vanzelfsprekende status die aan kunstmusea toegekend wordt, die heb je als openluchtmuseum niet. Dat is wel zo. Aan de andere kant moet je wel bedenken dat het European Museum Forum, dat die prijzen toekent, dat is wel geïnspireerd op Kenneth Hudson, als de grote oprichter. En Kenneth Hudson was natuurlijk een absolute publieksman, iemand die een museum als een publieksinstituut zag. Dus laat ik zeggen vanuit de traditie van het European Museum Forum past het Openluchtmuseum daar wel weer goed bij.’
In diezelfde periode 2004-2005 werden in Nederland ook de plannen geconcretiseerd rond de oprichting van een nationaal historisch museum (NHM)Ga naar eind12. In het Boekmancahier 61 reageert u op het idee om een nationaal historisch museum in één nieuw gebouw onder te brengen als - en ik citeer - ‘onzinnig’, ‘een monstrum (...) waarbij zelfs de Grandes Travaux van Chirac bij verbleken’. En u vervolgde met: ‘En zo'n museum hoeft er ook niet te komen’.Ga naar eind13 In november 2005, een jaar later, schreef u nog een vlammend opiniestuk tegen een dergelijk museum en ook bij andere gelegenheden liet u zich niet onbetuigd.Ga naar eind14 Waardoor bent u van gedachten veranderd? En is de verrijzenis van zo'n museum naast het NOM dan niet discutabel?
‘Dat is een hele goeie vraag. Dat is ook terecht dat je die stelt. Ik heb er ook behoorlijk mee geworsteld. Ik was enorm tegen zo'n nationaal historisch museum omdat ik bang was voor een soort canonieke werking daarvan. Je moet het ook een beetje in z'n tijd zien. Het was een rampjaar bij ons in Nederland: de moord op Fortuyn, de moord op van Gogh. De politiek was de weg kwijt. Er waren wanstaltige discussies in het parlement over de Nederlandse identiteit. Het was om van te “gruwen”. | |
[pagina 23]
| |
→ © Entoen.nu, de canon van Nederland
| |
[pagina 24]
| |
En in die context kwam het idee toen - en die context is wel belangrijk - van een nationaal historisch museum van politici die decennialang het onderwijs verwaarloosd hebben, de geschiedenis verwaarloosd hebben, alle humaniora in feite. Jarenlang heerste het tragische misverstand dat wat geen nut heeft, ook geen zin heeft. Maar door dat soort adagia liet de politiek zich leiden. Alles moet nuttig zijn en direct toepasbaar. Het geschiedenisonderwijs is decennialang verwaarloosd in Nederland. Als er dan dit soort spanningen in de samenleving optreden en iedereen de weg kwijt is, dan komen die politici en roepen dat er een nationaal historisch museum moet komen. Daar was ik ongelooflijk boos over. Ik denk: “Wat is dit voor een ontzettende kortzichtigheid!”. Dat is één. ‘Wat ik per se wilde, is dat mensen het gevoel zouden krijgen dat ze het museum binnenstappen en niet het verleden.’ Ik had bovendien daarvóór al een pleidooi gehouden voor een netwerk van nationale historische musea in Nederland. Daar heb ik een plan voor gemaakt, samen met Ad de Jong en met een aantal vooraanstaande collega's uit historische musea in Nederland. Dat plan behelsde een verregaande samenwerking tussen een stuk of acht à negen grote historische musea in Nederland met een gezamenlijke programmering, een gezamenlijke website waarop al het educatieve aanbod aangeboden wordt, waarop de collecties ontsloten worden. Kortom, een soort virtueel nationaal historisch museum, maar niet alleen virtueel, ook echt als samenwerking. Dat plan hebben we ingediend bij het departement, maar het werd niet gehonoreerd. Dus dat is de achtergrond: a) ik zag niets in een nationalistisch instituut dat als panacee voor alle (identiteits)kwalen moest dienen en b) ik zag veel meer heil in een goed netwerk van bestaande musea.
Toen ging die hele discussie verder. Het parlement had unaniem (!) besloten - unaniem, hé - dat dat Nationaal Historisch Museum er zou moeten komen. 150 van de 150 hadden gezegd: “Dat moet”. Toen viel het kabinet en kwam er een nieuwe minister, Plasterk, die ik wel behoorlijk hoog acht, een hele goede geleerde was dat. En die had mij zelfs - die was een geziene columnist daarvoor bij NRC Handelsblad - ooit met instemming geciteerd. En die man werd minister. En die kwam ten slotte met de mededeling dat hij de uitspraak van het parlement zou uitvoeren. Hij ging, omdat het een unaniem idee was dat er een nationaal museum moest komen, dat uitvoeren. Oké. En toen werd tot ieders verrassing aan drie steden, Amsterdam, Den Haag en Arnhem - dat laatste snapte niemand - gevraagd om een plan daarvoor te maken. Toen belde de burgemeester van Arnhem mij op met de vraag “Dit is de vraag, wil je dat doen?”. Toen heb ik gezegd: “Daar wil ik even over nadenken, want dat vind ik behoorlijk gecompliceerd”. Toen zei ze: “Nou, het is het zeker want deze minister zit er net en hij wil dat dit museum er echt komt. Als Arnhem geen plan maakt, komt het in Amsterdam of Den Haag”. Ik zeg: “Evengoed, heb ik daar toch een probleem mee.” Toen is het letterlijk als volgt gegaan, dat kun je nagaan in alle bronnen: toen heb ik een plan gemaakt en gepresenteerd aan de minister persoonlijk met de pers erbij waarin ik heb voorgesteld om twee dingen te doen. Om het Nationaal Historisch Museum niet op één plek te huisvesten, maar op drie en om tevens dat netwerk, waar ik eerder over gesproken heb, om dat aan het nieuwe instituut vast te maken. Dus, dat nieuwe museum zou niet op één plek, maar op drie plekken moeten komen: “staatkundige geschiedenis” in Den Haag, “de canonieke geschiedenis” in Amsterdam en ik heb toen letterlijk geschreven “de geschiedenis van het land en de mensen” in Arnhem, als aanvulling op het openluchtmuseum. Dat plan heb ik toen gepresenteerd. Dat staat ook op papier. | |
[pagina 25]
| |
Het NOM beheert en toont ook de grootste collectie streekdrachten van Nederland.
© Nederlands Openluchtmuseum Toen kreeg de burgemeester de volgende ochtend een telefoontje van de minister dat hij zeer geïnteresseerd was, maar dat hij het voor het onderwijs toch op één plek zou willen hebben, en daar was de mededeling bij dat als Arnhem geen plan zou indienen in die geest, het er toch zou komen, maar dan in Amsterdam of Den Haag. Toen heb ik met Ad en met een paar vrienden gepraat. Ik zeg: “Ja, wat doen we nou? Ik heb het idee dat als er in Amsterdam of Den Haag een nationaal historisch museum komt, dan weet ik wel wat voor soort museum dat wordt: in Den Haag wordt dat puur staatkundige geschiedenis en niks anders, en in Amsterdam wordt het een hollando-centrisch museum, en daar zag ik al helemaal niks in.” En toen hebben we - na lang aarzelen, hoor - besloten een plan te maken waarvan een aantal dingen essentieel zijn, dat is de complementariteit met het Openluchtmuseum en dat netwerkidee.Ga naar eind15 Dat maken van een uitgewerkt plan in zes weken tijd was trouwens echt een feest; we hebben heel erg veel plezier gehad door vanaf dag 1 conceptontwikkeling en architectuurontwikkeling gelijk op te laten gaan. En de architectuur van Francine Houben (Mecanoo Architecten) is echt heel mooi geworden. (Zie impressie p. 36-37). En tot mijn stomme verbazing, want dat had ik helemaal niet verwacht, besloot de minister toen om op grond van de inhoud van dat plan en op grond van ons publieksbereikGa naar eind16 om het aan Arnhem te gunnen. Zo is het gegaan.’
Dit plan blijkt, na gunning aan Arnhem, echter niet meer voetstoots aangenomen te worden, heb ik begrepen.
‘Ja, dat is absoluut waar. Er is net een directie benoemd, hé. Dat is heel verrassend. Kijk, wat er gebeurt, de mensen in Nederland, in de Randstad met name, die schrokken zich wezenloos dat het naar Arnhem ging. Dat hadden ze dus absoluut niet verwacht. Den Haag was er eigenlijk zeker van dat het in Den Haag zou komen. Daar stonden bij wijze van spreken de bitterballen al klaar de dag dat het bekend gemaakt werd. Ik geloof zelfs dat dat letterlijk zo was, dat de receptie al voorbereid was. En toen werd het plotseling Arnhem. En dat heeft maanden geduurd, vooraleer de volgende stap gezet is geweest. Strikt formeel is het zo dat er helemaal nooit voor een plan gekozen is, maar voor een locatie. Het ging erom dat de drie steden zich zouden presenteren met een aantal ideeën, en dan zou besloten worden in welke stad het gehuisvest zou worden. En uiteindelijk vond men dat het natuurlijk niet een bende van drie, vier à vijf man in Arnhem kon zijn die een nationaal plan maakten, maar dat dat veel breder gedragen zou moeten worden. Toen zijn er het afgelopen halfjaar workshops geweest met tal van deelnemers uit het hele land en daar zijn allerlei ideeën ontwikkeld over hoe zo'n nationaal museum er eigenlijk zou moeten uitzien. Dat hebben ze toen allemaal op een rijtje gezet onder de begeleiding en met de inbreng van een bureau, dat in conceptontwikkeling gespecialiseerd is, een bureau in Utrecht. Toen zijn er dus allerlei scenario's voor de toekomst ontwikkeld.Ga naar eind17 Toen werd reeds gezegd omstreeks september, oktober wordt een directie benoemd en die moet maar het zijne of het hare doen met die scenario's en zeggen hoe het nu echt verdergaat. Als je inhoudelijk kijkt, dan zijn een aantal van die scenario's die nu op tafel liggen, die zijn op zich zelfs erg verwant en voor een deel ook gebaseerd op het concept dat Francine Verhoeven, Ad de Jong en ik gemaakt hebben. Het is zeer de vraag wat de nieuwe directie gaat doen. Het enige wat vaststaat, is dat het in Arnhem komt en dat het direct bij het Openluchtmuseum komt.Ga naar eind18 En wat ook vaststaat, is dat die beide voorzitters van die twee stichtingen gezegd hebben er moet hoe dan ook samengewerkt worden met het Openluchtmuseum bij de verdere uitwerking.
Niemand weet ook wie de architect wordt, bijvoorbeeld, want dat schijnt volgens de wet Europees aanbesteed te moeten worden. Dus het kan best zijn dat Francine Houben daar verder helemaal geen rol in speelt, wat ik ongelooflijk absurd vind, belachelijk zelfs als je ziet hoe vaak haar plan is gepubliceerd, ook op de website van het NHM. Maar goed, dat is Europese regelgeving, die ik verder respecteer hoor, want ik ben wel echt Europeaan. Dat is een van de consequenties puur vom Teuvel. De Europese aanbesteding van een aannemer kan ik me voorstellen, maar van een architect, dat vind ik belachelijk, want die kies je op artistieke gronden, vind ik. Maar goed, als dat niet kan, wat eerst nog eens goed zou moeten worden uitgezocht, moet er dus een Europese aanbesteding van de architectuur komen en ik weet niet waartoe dat leidt.
De gunning zoals ze is gebeurd op basis van het voorgelegde plan, de conceptnota, is kortom een werkdocument geworden dat door allerlei klankbordgroepen en discussiegroepen, als ik het goed begrijp, nieuwe impulsen heeft gekregen, nieuwe ideeen ook, waarover de twee directeurs zich op dit moment buigen.
‘Dat is zo. Ik heb ook aan een aantal van die workshops deelgenomen, na opnieuw enige aarzeling. Ik heb gezegd: “Jullie kunnen niet van mij verlangen dat ik gewoon blanco, tabula rasa, ga meedenken over een nieuw concept als ik er net een gemaakt heb.” Dat kan niet, dat is absurd. Dus ik heb gezegd: “Jullie moeten mij dan een bruggetje bouwen zodat het ook kan”. “Jullie moeten als minister, hé, een aantal kwalificerende uitspraken doen over dat plan wat wij gemaakt hebben. Dan moet je op zijn minst zeggen, inhoudelijk, wat je van dat plan vond en wat er goed aan is, zodat dat ook uitgangspunten kunnen worden voor het uitwerken van dat verdere concept”. Nou, dat hebben ze ook gedaan. Ze hebben twee A4's geschre- | |
[pagina 26]
| |
ven of anderhalf waarin ze zeggen wat ze aan dat Arnhemse ontwerp en dat plan goed vonden en de moeite waard en de mensen die hier verder aan gaan werken, moeten dat als uitgangspunten nemen. Zonder het plan, en dat snap ik ook wel. Je kan natuurlijk niet in zes weken een definitief museumplan maken. Dat was ook eerder een beeld, of een concept, zo je wil. Als wij er zelf mee waren door gegaan, was er wellicht ook een heel ander plan uitgekomen, want dan duik je veel dieper erin en ga je allerlei complexiteiten tegenkomen in de uitwerking ervan en dan had het uiteindelijk misschien ook wel tot een aangepast plan geleid. Nou goed, de procedure is zo verlopen. Ik denk dat als het NHM - even onder de aanname dat er sowieso een komt, dat is dan wat Bismarck, geloof ik, Realpolitik noemde - als dat er echt onherroepelijk komt en alle protesten en alle dingen die ik daar eerder tegen heb gedaan niet lukken, dan denk ik dat er beter een goed museum kan komen bijvoorbeeld in samenhang met het Openluchtmuseum, dan dat er ergens in de Randstad een geheel op zichzelf staand
Artist impression van het oorspronkelijke plan voor de canontoren van de hand van Mecanoo Architecten (www.mecanoo.nl) © Mecanoo
instituut komt, dat in zijn eentje mooi weer gaat spelen met onze geschiedenis. Ik vond kortom dat er voldoende legitimatie was om een goed plan te maken. Voor mij had een nationaal historisch museum helemaal niet gehoeven, maar dat is weer een heel andere discussie. Als het er komt, dan graag een goed museum.’
Hoe ziet u de toekomst van musea in Nederland, en Vlaanderen? Zowel de kloof tussen bestuurders van musea en geïntendeerd publiek staat de laatste jaren ter discussie, maar ook de economische leefbaarheid, het rendement is iets dat steeds vaker in de berichtgeving lijkt op te duiken.
‘Over Vlaanderen kan ik niet oordelen, over Nederland wel beter natuurlijk.... [denkt na] Dat is wel een complexe vraag. Er is zo'n heel beroemde uitspraak, die wel grappig is: “Voorspellen is moeilijk, zeker als het om de toekomst gaat.” Een hele grappige...’ | |
[pagina 27]
| |
Is de situatie houdbaar zoals ze nu is?
‘Ik denk zelf dat geen enkele institutie - laat ik het woord institutie gebruiken - onveranderlijk is. Ik bedoel, alle mogelijke instellingen moeten veranderen als het ware om te kunnen overleven. Het is tamelijk onzinnig om aan te nemen dat het museum als museum een eeuwig leven heeft; er is niks wat een eeuwig leven heeft, alles verandert en transformeert voortdurend. Het enige wat je moet hopen dat is dat ergens een soort legitimerende kern betrekkelijk ongeschonden blijft. Zolang daar belang bij is, zou je dat moeten hopen. Dat er allerlei dingen veranderen, en dat er allerlei methodes en technieken en retoriek en theorie en weet ik veel allemaal, dat dat allemaal verandert, dat vind ik niet zo erg, maar er zou wel iets van een kern overeind moeten blijven. Nou, een paar dingen zijn voor mij essentieel. Ik ga hardop nadenken en antwoorden op de vraag. Het enige wat volgens mij ups en downs kent, is de rol van de overheid en de markt en de maatschappij, de civil society. Als je die driehoek neemt - de markt, de staat en de maatschappij - je ziet dat allerlei dingen in die driehoek steeds een beetje bewegen van het ene naar het andere punt. In bepaalde perioden domineert de markt heel erg, en in andere periodes domineert de staat meer, en weer in andere periodes hebben maatschappelijke verbanden het voor het zeggen, een soort van corporatistische situatie. Dat er voortdurend vanuit die verschillende polen krachten uitgeoefend worden op al die instituties die zich in dat midden van die driehoek bevinden, en dat de ene keer die krachten domineren en de andere keer andere krachten, dat is duidelijk. En het is duidelijk dat in de afgelopen decennia een denken heeft gedomineerd waarbij tal van zaken, in een blind geloof, aan de markt werden overgelaten. Je ziet nu dat het tij keert. Niet alleen omdat de overheid daadwerkelijk moet ingrijpen in het financiële bestel, maar dat ook het denken [veranderd is, HS]: ‘Ja, wacht eens even, we hebben nu geroepen dat de markt de baas was, maar is dat ook wel in “Het is tamelijk onzinnig om aan te nemen dat het museum als museum een eeuwig leven heeft; er is niks wat een eeuwig leven heeft, alles verandert en transformeert voortdurend.” alle opzichten zo goed?’ Dus volgens mij zijn daar bewegingen in en is het bepaald geen eeuwigdurende doem dat musea aan de markt overgeleverd zijn. Overigens moeten we ook niet overdrijven, want musea zijn ook niet echt aan de markt overgeleverd; de meeste musea krijgen nog steeds 70 à 80% rijkssubsidie en de rest moeten ze zelf verdienen. Dat marktdenken is wel erg in opkomst geweest de afgelopen twintig jaar. Dat is niet alleen in musea zo. Ik zat naar aanleiding van de financiële crisis een artikel in het Financieel Dagblad te lezen. Die echte marktadepten zijn een jaar of twintig geleden vanuit Chicago naar hier overgewaaid; het einde van de welfare state en de staat moet zich daarbuiten houden enzomeer. Dat hele marktdenken is een heel algemeen gevoel wat zich ook in de cultuur vertaald heeft. Maar volgens mij is dat ook niet eeuwig en zal dat ook veranderen.’ | |
[pagina 28]
| |
Een soort van pendelbeweging met andere woorden?
‘Dat mag ik hopen. Ik wil ook wel mijn eigen positie verraden. Ik denk zelf dat alledrie de polen essentieel zijn - dat klinkt héél erg middelmatig... Ik denk dat de beste plek nog ergens in het midden van die driehoek is. Omdat de markt wel degelijk in een aantal opzichten een heilzame werking heeft, de overheid ook een rol heeft, maar ook de maatschappij. Dus ik denk ergens dat je toch best in het midden van dat krachtenveld kunt zitten. ‘Ik vind de uitdaging om op een breed publiek gericht te zijn en toch kwaliteit te houden.’ Het andere, wat volgens mij nooit meer verandert, wat niet omkeerbaar is, is dat de samenleving op zichzelf heel erg veranderd is. Ik bedoel, de samenstelling van de bevolking om maar eens een ding te noemen, is natuurlijk fundamenteel veranderd. Als musea zich niet echt serieus - ik heb het nu niet over de markt, maar over de samenleving - op die andere samenleving gaan richten - dat geldt ook voor theaters en het hele culturele bestel - als die zich niet op die andere samenleving richten, dan gaan ze hun relevantie verliezen, daar ben ik zeker van. Dan gaan ze een soort reservaten worden voor kleine groepen mensen die nog in x, y of z geïnteresseerd zijn. Je zal, als je een nationaal instituut wil zijn wat voor de samenleving is, dan zal je je ook op die samenleving in den brede moeten richten. Dat verandert volgens mij nooit meer. Ja, dat denk ik niet, nee. Ik denk dat de samenleving echt fundamenteel veranderd is. Daar zal je dus wel iets mee moeten, denk ik.’
Waar een aantal musea, maar ook andere erfgoedinstellingen bevreesd voor zijn is dat inspelen op de veranderde samenleving betekent dat ze hun werking dienen te ‘verleuken’.
‘Dat is niet wat ik bedoel. Ik bedoel, een verschijnsel als migratie serieus nemen, integratieproblemen in de samenleving serieus nemen, relevant worden... Kijk, ik geloof absoluut niet dat een gerichtheid op een breed publiek per definitie betekent vervlakking. Dat hoeft helemaal
De entree naar HollandRama in het souterrain.
© Nederlands Openluchtmuseum niet. Er zijn wel veel voorbeelden van dat dat wel gebeurt, en dat dat dan puur commercieel inspelen is op de massa. Maar er zijn ook voorbeelden van activiteiten die toch zeer breed zijn. Mijn grote voorbeeld was altijd het Noorder Dierenpark in Emmen, met de familie Rensen, die van een klein dierenpark een enorm succes maakten met meer dan 1,5 miljoen bezoekers. Dat was een voortreffelijke dierentuin, die wonnen voortdurend prijzen met ongeveer alles wat ze deden: gebouwen, drukwerk, hun educatieve programma's,.... Kijk, ik vind de uitdaging om op een breed publiek gericht te zijn en toch kwaliteit te houden. Je kan kwaliteit definiëren als inhoudelijk, hoogwaardig, complex enzovoort en per definitie voor een smal publiek, maar dat vind ik toch eigenlijk arrogante onzin. Als ik bij de televisie zou werken - laat ik nou eens zeggen dat ik een ander vak heb, dat ik geen museumdirecteur zou zijn, maar bij de massamedia, bij de televisie zou werken. Kijk, het is helemaal niet moeilijk - het is natuurlijk wel moeilijk, maar je snapt wat ik bedoel - om een fantastische, complexe documentaire te maken over Erik Satie of zo - ik verzin maar wat - waar dan ook 's avonds nog 70.000 mensen naar kijken en dan zeggen: “Dat is kwaliteit”. En dat is het ook waarschijnlijk. Maar ik vind het véél interessanter om een héle goede dramaserie te maken waar een groot publiek naar kan kijken en die gewoon goed gemaakt is; voor een breed publiek verstaanbaar zijn, maar wel goed en geen goedkope rotzooi die bij de commerciële omroepen uitgezonden wordt. Dus ik zou, als ik bij de openbare omroep werkte - dat is een leuke analogie - dan zou ik voor mezelf graag de documentaire over Erik Satie willen zien, maar ik zou hem niet zelf willen maken. Ik zou iets helemaal anders willen maken.’
Is dat een open sollicitatie?
‘Nee, [lachend] helemaal niet. Maar snap je wat ik bedoel? Ik vind het eervol om een goede krant te maken voor een groot publiek. Dát vind ik mooi.’
U wordt, ook in de pers, vaak omschreven als een ‘ondernemer’, een ‘marketeer’ ‘der Macher’. Daarnaast bent u ook heel duidelijk de man van de visie. Welk gedachtegoed hoopt u na te laten als u in 2009 andere horizonten opzoekt?
‘... [denkt na] Ik word in Nederland volgens mij - dat blijkt ook wel uit allerlei uitnodigingen voor lezingen die ik krijg - ook wel gezien als een van de mensen in Nederland die over het instituut museum nadenkt en daar ook over schrijft en daar altijd meningen over heeft. Ik word, denk ik, ook wel als een creatieve denker over musea als instituut gezien. Dat klopt wel. En ik heb natuurlijk toch ook wel veel gebouwd, veel nieuwe projecten gedaan de afgelopen jaren. Daar ben ik ook heel trots op. | |
[pagina 29]
| |
Jan Vaessen in actie! © Nederlands Openluchtmuseum
En als ik “ik” zeg, bedoel ik natuurlijk “wij”, want ik heb vooral leiding gegeven. Ik ben eigenlijk toch niet zo'n maker, ik ben helemaal geen manager ook bijvoorbeeld, dat kunnen anderen echt veel beter dan ik. Ik ben eerder een leider dan een manager. Ik geef de richting en de bestemming aan. Dan ga ik naar huis en dan denk ik twee dagen na en dan zeg ik: “Ik weet het: we gaan naar Rome. Niet naar Lissabon, niet naar Barcelona, ook niet naar Praag, maar naar Rome.” En dan ben ik blijkbaar in staat om overtuigend uit te leggen waarom het het beste is om naar Rome te gaan. En het zo uit te leggen dat mensen zin hebben met me mee te gaan. En vervolgens zijn er allerlei andere mensen die spoorboekjes gaan zoeken en vliegtickets en hoe je er het goedkoopste komen kan: dat doe ik allemaal niet. Ik probeer iets duidelijk te maken. Ik ben eerder iemand die aangeeft wat we gaan doen en waarom we dat gaan doen. Dat is wat ik de afgelopen twintig jaar gedaan heb in Arnhem, zeggen: “Daar gaan we heen.” Ik ben heel enthousiast en energiek, denk ik, om dat vol te houden.’
Aan dat alles komt een eind begin 2009, als u vertrekt als directeur van het NOM. U vermeldde eerder al dat uw eerste passie literatuur was, zowel receptief, lezen wat anderen geschreven hebben als actief, de tijdschriften, visienota's en artikels die u in de loop der jaren zelf geschreven heeft.
[onderbreekt enthousiast] ‘Mijn grote held in mijn jeugd was Louis Paul Boon. Nog steeds trouwens. Er zijn er nog een paar bijgekomen daarna natuurlijk, maar mijn grote held was Louis Paul Boon.’
In het persbericht naar aanleiding van uw vertrek wordt duidelijk meegegeven dat u van plan bent uw vrijgekomen tijd aan schrijven te besteden. Wat mogen we heel concreet zoal van uw hand verwachten in de toekomst?
‘Oei. Oei... Ik ben van plan op dit moment om twee dingen te gaan doen wat dat betreft. Voor de rest denk ik dat ik nog wel een paar uitnodigingen krijg - dat weet ik wel zeker - om aan sommige nieuwe dingen in musea mee te werken, maar niet meer als bestuurder, dat wil ik niet meer, dat doe ik al veel te lang. Omdat het zoveel tijd en energie vraagt om zoveel verantwoordelijkheid te dragen. Ik wil wél denken en meeschrijven. Wat schrijven betreft, ik ga in ieder geval een boek over het Openluchtmuseum maken, daar heb ik ook echt een opdracht voor van ons bestuur. En niet een geschiedenisboek over het Openluchtmuseum, want dat moeten anderen schrijven vind ik, want ik ben daar te lang zelf directeur geweest om die geschiedenis ook nog zelf te schrijven. Dat moeten anderen doen. Maar ik maak een mooi boek bij gelegenheid van het honderdjarig bestaan in 2012. Dat is over vier jaar, dan bestaan we honderd jaar, en dan wil ik dat er een heel mooi boek ligt over het Openluchtmuseum: wat is dat voor een museum? Maar wel een publieksboek met heel veel héle mooie foto's - ik weet nog niet wie dat gaat moeten maken - en met korte teksten over, weet ik veel, de tien meest interessante... dieren in het openluchtmuseum, of de tien zeldzaamste gewassen. Nou ja, weet ik veel. In ieder geval een boek dat over het museum gaat. En ik ga waarschijnlijk een boek maken over museologie, over het museumvak, want dat heeft me toch ongelooflijk gefascineerd Waar wij nu net over zaten te praten het afgelopen uur: “Wat is er nou met die musea aan de hand?” Ik heb zoveel lezingen gedaan de afgelopen tien jaar vooral, die ik allemaal goed bewaard heb, en ik denk dat als ik dat op een goede manier ga doen, dat ik wel een hele aardige bundel essays over het museum kan gaan schrijven, dat ben ik van plan.’
U hebt niet de ambitie om naar analogie met VoskuilGa naar eind19 een reeks Het museum te starten?
‘Kijk, als ik à la Voskuil zou handelen, dan zou ik dat natuurlijk nooit aan je vertellen.’
Ik kan maar proberen...
[lachend] ‘Nee, ik heb ook eerlijk gezegd die plannen niet. Je hebt wel allemaal stiekem literaire ambities... Maar laat ik nou eerst maar zorgen dat ik van dat werk af kom. En dat ik mijn geest wat dat betreft vrij krijg. Want ik heb vroeger wel “vrij” geschreven, om het zo te zeggen, maar dat is nooit echt tot publicatie gekomen, omdat dat ook niet goed genoeg was. Misschien ga ik wel weer eens wat proberen, ja. Ik ben ooit als echte literatuurliefhebber mijn leven begonnen, dus misschien dat ik dat wel ga doen, maar dat is geen concreet plan.
Als er iets zou zijn, dan zou het altijd op de grens zitten van literatuur en documentatie, denk ik. Er zijn een aantal mensen die ik zeer bewonder, die op dat grensgebied zitten, die een soort reisverhalen of nou ja... Pure fictie denk ik dat ik niet zo meteen zal doen, meer de literaire verwerking van de dingen die ik echt gezien en meegemaakt heb.’ In de stijl van uw optredens voor TV Gelderland?Ga naar eind20
‘Nou, daar zit nog te weinig mijn eigen signatuur in; dat is op dit moment alleen nog presentatie omdat ze vonden dat ik goed kan vertellen. Dat vonden ze wel leuk.
Nou ja, ik weet nog niet hoe het verder gaat lopen. Dat ligt nog in de schoot der toekomst, zoals ze zeggen. Zoals bij zwangere damesGa naar eind21...’
Bedankt voor dit gesprek en veel succes! | |
[pagina 30]
| |
Loopbaan van Jan VaessenProf. dr. J.A.M.F. Vaessen (Maarheze, 1947; twee kinderen) studeerde cultuursociologie aan de Katholieke Hogeschool Tilburg en was verbonden aan de Katholieke Leergangen te Tilburg, vanaf 1973 als lid van de directie van de Akademie van Bouwkunst. In 1985 werd hij directeur van de dienst Kunst en Cultuur van de gemeente Apeldoorn. In 1986 promoveerde hij op het proefschrift ‘Musea in een museale cultuur.’ |
|