De Geschiedenis eener Ziel
(Vervolg).
Op het oogenblik dat we een weinig den sluier gaan opheffen die hier beneden het leven dekt eener nederige Karmelieternon, blijven we toch één poos aarzelend staan. Hoe zal de wereld dien voor hem vreemden en nieuwen wereld beoordeelen? Ware het niet beter ‘het geheim van den Koning’ te eerbiedigen en de oningewijden verre af te houden van dit innerlijk heiligdom waar er eene taal gesproken wordt die ze zoo dikwijls slecht verstaan? Welke dwazigheden worden er al niet uitgekraamd als er spraak is van die edele meisjes die, achter sombere traliën opgesloten, een leven leiden van aanhoudend gebed en strenge boetveerdigheid!
En toch denken wij ook met Moeder Overste die de Geschiedenis eener Ziel deed uitgeven, ‘dat er eene nieuwe bron ontsproten is voor de dorstigen dezer wereld, en dat de levende waters ervan moeten verspreid worden’. Wie weet hoevele vooroordeelen verdwijnen zullen met slechts eenen blik te werpen in dien ‘voorhof des Hemels’, en meer dan een lezer zal misschien instemmen met den grooten Montalembert, wanneer hij van die bewonderenswaardige maagden gegetuigt:
‘Ze dragen tot hunnen God, in zijn eerste frischheid, gansch hun hart, al de schatten van groote liefde die ze aan den mensch weigeren. Met duizenden, iederen dag, komen zij uit hutten en kasteelen, uit werkhuizen en paleizen, om aan God hun herte, hunne ziel, hun maagdelijk lichaam, hun leven te schenken.
't Is de bloem van 't menschdom, bloem die nog beladen is met zijnen dauwdruppel, die nog maar den eersten straal der opkomende zon weerkaatste en waarop nog geen aardsche stof en kleeft: uitgelezene verrukkelijke bloem, die, van verre geroken, de laagste zielen zelfs door zijne zuivere geuren naar omhooge voert.
Hebt ge nooit in April of Mei, een klein kind gezien dat het eerste ontluiken der natuur mocht smaken, en den eersten glans van bewondering zien opflikkeren in dit schoone oog dat zich verlustigen kon in 't herleven van bosch en veld? 't Was de lente des levens tegenover de lente der natuur, en 't was ééne opgetogenheid! En toch is er iets dat nog aangrijpender is en de ziel tot de hoogste toppen der menschelijke emotie doet opstijgen, 't is de maagd die in 't eerste tijdperk haars levens, schitterend van jeugd en schoonheid, zich van al de streelende geuren des werelds afwendt, en slechts hakende is naar 't reine, naar 't kuische, naar 't hemelsche.’
En toen hij zijn eigen dochter, zoo teer bemind, denzelfden weg zag inslaan en ze de laatste maal verscheen ‘voor zijne oogen die baadden in tranen van vaderlijke smart’ toen vroeg hij zich af:
‘Maar, wie toch is Hij, die onzichtbare Geliefde, die negentien eeuwen geleden op het schandhout stierf, en zoo tot Hem, jeugd, schoonheid en liefde trekt? die zich aan die zielen vertoont met eenen luister en eene aantrekkingskracht aan welke ze onmogelijk weerstaan kunnen? die er op nederstort en er zijne prooi van maakt? die gansch levend het vleesch neemt van ons vleesch en zich laaft met het edelste van ons bloed? Is het een mensch? Neen, 't is een God! Ziedaar het groote geheim, de sleutel van dit subliem en pijnlijk mysterie! Die Jezus, wiens Godheid dagelijks aangerand of geloochend wordt, bevestigt ze alle dagen door die mirake-