Excelsior. Jaargang 1
(1913-1914)– [tijdschrift] Excelsior (1913-1914)– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd30 April.Zoo is April dien de menschen grillig heeten, voorbijgegaan in eendere blauwheid van nuchter-morgenluchtsche wolken, en vredig avondrood. En dag aan dag zijn de boomen groener geworden, en het zwellend loover der hagen is open-gegolfd in machtige weelde. | |
[pagina 114]
| |
Op een morgen toen ik 't raam opende kwam een schuchtere geur van jasmijnen mij in den wind tegemoet. Daar bengelden zij boven den tuinmuur in purperen trossen, als een heerlijk lente-geschenk. De zon trilde er op in een fijn geschetter van licht, en tegen de groene blaren die ze teeder omkuifden, teekenden ze af in helle tinten gelijk de bedeesde blos van fluweelen meisjeswangen. En iederen morgen, toen ik stond in het raam, wuifden de jasmijnen mij welkom op hun hoogstammigen struik, in de streeling der koelte. Daar hing schittering van dauw op hun fijne bloemenhuid, en in al de bekoring hunner broze mooiheid schenen zij tot plukken te pramen met een tranen-lach... Tot op een avond zij opeens ruw verrast werden in hun veilig verblijf. Daar verscheen een stroohoed boven den muur, en ik hoorde de schaar van den tuinier met nijdige knippen hun stengels afsnijden. Van omlaag steeg een rinkelende kinderlach op. Zoo zijn al mijn jasmijnen - ik heb hen wezenlijk liefgehad in hun kortstondige pracht, - overal ten prooi gevallen aan de begeerlijkheid der menschen, die hun verlokkende schoonheid in goud-gerande vazen gevangen zetten. En 't is in de laatste geuren van hun kwijnend leven dat April verbloeid is en doodgegaan, zoo héél onbekommerd en passieloos als een zonnekind, dat den grondigen dag niets dan zingen deed tot het voor goed de oogen look, met een lach op de lippen en een krans van verwelkte bloesems in de lokken.
Ik wandel op dit avonduur weemoedig door den tuin. De paden zijn bezaaid met witte bladjes die de verbloesemde peer- en kriekelaars van hunne slingerarmen langsheen den muur hebben laten neerregenen. Nu zullen de vruchten daarop gaan rijpen in het stoven der zonne. Ik kan niet onderdrukken een huiver van schromen voor de toekomst, als ik bedenk hoe al die weelde van jonge vruchten nog zoovele zwart-gevlaagde onweders zullen te doorworstelen hebben. Wie zal ooit zeggen wat al verrukkende schoonheid er lag in al die boomen vol gesneeuwd van April-bloesems, waarop een zilveren wazigheid van morgen-dauw perelde? Wie kan in woorden leggen de gave bekoorlijkheid van een jong kindergelaat dat vredig en stil, als een blanke blom, te bloeien staat in den eersten licht-lach van het leven? Bij zulke visioenen zou ons oog zich eeuwig willen vermeien, maar de tijd staat nimmer stil en met hem, wordt al wat leeft, vooruit gestuwd in gestadigen groei. Op den frisschen adem van den morgen volgt de barning van de middagzonne; uit de bloesems zwellen de vruchten; en uit de jeugd rijpt de vollere wasdom met driftgestorm en passie-gelaai. En daar denk ik van avond aan hoe een groot deel van de lente, waar wij zóó naar smachtten, alweer is verdwenen, en hoe al de bloesemende witheid waarmede de boomen zich op het blauwe vergezicht der luchten tooiden, zoo spoedig is te loor gegaan. Wat zal nu de tijd in zijn snelle vaart terug aanvoeren voor mij en voor diegenen welke ik lief heb? Hangt daar een licht van nieuw geluk of een schaduw van nieuwe smart boven onze hoofden?... Ik schouw naar de diepten van den avondhemel die vol pinkeling van starren | |
[pagina 115]
| |
door de eindeloosheid welft, en ik voel maar dat eene ding, o vriend: vrede, vol en mild in mij gestort, als door een zoen van moederlippen.
*** | |
3 Mei.Dien avond zuilen wij in lang niet vergeten. In de bevangen drukte die toen woog over de donkere landen kon geen windje ademen, en de sombere wacht der boomen stond om ons heen in zware loomheid. Tegen de verre kim die in loggen val neerboogde, kaatste de witte klaarte der gaz-helle stad waar doffe vreugdegalmen bij poozen rumoerden en wegstierven, terwijl de beierende klokken met klare deuntjes die in rustigen zwaai neerdaalden, den dood der uren bezongen. Maar boven en achter ons hing de hemel dof gevlaagd als een lucht van brons. Af en toe bliksemde het door het bosch met gulpen van verblindend goud-licht dat de boomen in hun grijnzende zwartheid verraste, en hun zware takken-geraamten één sekond ontsluierde. De regen begon even eene tokkeling van droppels op de bladeren, maar halverwegen hield het lied op. En nu ving op een nabijstaanden boomgaard, die als een donkere massa opgolfde tegen de zwarte lucht, een nachtegaal met schuifelen aan. Gij stiet mij plots aan met den elleboog, en ik zag in uw duister gelaat, den blijden glans uwer oogen naar mij lichten... Wij luisterden... Helderder dan de fijnste trilling eener snaar, kwam de galm van zijn geluid bloeme-zacht door de stilte vallen. Daar haperde eerst wat aan. Zijne slagen helmden kort en gejaagd, en eensklaps, te midden van een klaren klank zweeg hij, als om zich zelf te beluisteren... Maar dan pakte hij het lied weerom aan en nu borrelden de tonen op, warm en diep, en zij vlokten hel open over het land gelijk de schuimende waterstralen eener fontein... Dan zette hij schielijk terug een rustpoos, als om te verademen, maar aanstonds nadien rees zijn lied weer boven in tintelende klaarheid, met een gevoel van onuitputtelijken lust en hartstocht... En héél de boomgaard stroomde vol met de schittering van zijne trillers... En in het verre bosch, waar soms een weerlicht doorslingerde, ging de zuivere golving zijner stem echo na echo wekken... Hoe lang hebben we daar gezeten? Weten wij het nog? Nooit verzadigd waren wij van dien zang, en toen we met heimwee in de ziel terug keerden naar de rumoerige stad, wisselden we geen woord zoolang we nog één klank van den nachtegaal konden opvangen.
*** | |
12 Juni.Deze morgen daagt zoo mistig, o vriend. Grijze nevel sluiert al de verten en de vogelen zwijgen. Maar de zwellende zonne zet zegevierend een oreool van bleek beef-licht op de grauwe wolken. De zonne verheugt me niet. Ik zou een muur van ondoordringbaren mist voor haar willen bouwen, want deze dag is een dag van dood. Waarom nu doet zij de mildheid van haar licht vloeien door den hemel, en de boomen helder staan, en al de verten weer open diepen in een glans van nuchtere blijheid? | |
[pagina 116]
| |
De doodsklokken luiden. Twee klanken maar, als een tweevoudige smart-roep, altijd herhaald met een korte rustpoos er tusschen zoodat ik telkens den laatsten galm klaar en vol hoor vallen en tot effenende stilte wegrimpelen. En ik denk: nu gaan zij zwijgen, maar altijd aan klepelen zij terug diezelfde klanken, die me komen toegewaaid in trage vlucht over de zon-glinsterende wuiftoppen der meersch-popels. En naarmate ik nader heft het kerkje zijn rijzig profiel al scherper en grooter tegen de luchten, en zwaarder tampen de klokken met een langgerekten ronk van brons. Laat immer voort, o trouwe klokken, uw lied van dood over de velden deinen, want thans luidt gij over hem die u zelf zoo dikwerf heeft geluid over anderen. Want de koster is dood, o mijn vriend. Die man, niet waar, welke nog voor enkele dagen met ons zat te kouten aan zijn haard? Weet ge hem daar nog zitten in de klaarte van het raam met zijn fijne kleine oogskens die glinsterden van goedheid en levensschalkschheid, met dien monkel van innigheid in de hoeken van zijn mond, en met zijn schoon oud gelaat zoo rustig gerimpeld en waarin de glimlach als gebeiteld scheen? Ge herinnert u nog die winteravonden zoo vol van eindeloos-zoete pret, als héél het fleurend gezin schaarde rond den kachel; en ge hebt ook wel bemerkt hoe vader als een koning daar troonde in zijn zetel, en met een gebaar van weeldig geluk de poezelig-blanke hand streelde van zijn jongste dochter, zijn aanbeden koninginnetje, dat tegen hem aangevleid lag? Buiten woog donkerte en koude op de winter-landen; hier binnen was het mooier dan de lente, en de uurwijzer vergleed al te rap op de oude hanghorlogie die hare slagen nog zoo helder tinkelen deed... Maar de dood zat op loer. Wij geloofden het niet. En als we hem gaan zagen over het kerkplein met zijn rinkelenden sleutelbos en zijnen nog veerkrachtigen stap, of hem zitten wisten aan het orgel dat hij zoo graag nog eens liet donderen door de dreunende gewelven in al zijne ontketende klanken-machten, dan dachten we: hoe flink stapt hij op, of: hoe kranig trapt hij zijn voetklavier. En nu is hij dood. De klokken luiden het naar al de winden en ze kunnen maar niet zwijgen, want ze hadden hem lief, weet je? Heeft hij zelf ze niet duizende malen in hun hoogen toren wakker geschud? Alle morgenden, des winters vóór de zonschijf in den hemel stak, des zomers als ze pas in trillende roodheid boven de boomen zwol, hing hij aan het zeel en uit den rilden toren wiekte héél stil en zacht, de angelus-bede, als een blanken engel door de morgenlucht. En te noenestonde, altijd op juistgemeten tijd trad hij weer kerkwaarts om de klok te luiden, en des avonds, - bij zomertijd lag dan het kerkje vol ramen-goud van ondergaande zon; in de korte donkere maanden ging hij met vasten stap en zekere greep naar het klokzeel toe dat hij zoo goed in de duisternis wist hangen, - stond hij terug op dezelfde plaats en uit den toren zweefde van het neer de plechtstatige drie-klankige vredezang: bim-bam-bum. Hoe menigmaal, als men des avonds rond de tafel zoo gezellig gekte en | |
[pagina 117]
| |
keuvelde, wierp hij niet een beteekenisvollen blik op de huisklok. Dan rees hij recht, haakte den sleuteltros van den muurnagel, greep zijn hoogen bolhoed, trok zijn zwarten slip-frak aan, en ik zie hem nog altijd in het deurgat staan onder den scherpen schijn van het gazlicht: gezapig tastte hij met duim en wijsvinger in zijn snuifdoos, en héél zijn goedig gelaat rimpelend tot een vollen hartelijken lach, zei hij dan gewoonlijk: - Ik ga 7-uren kleppen. Vermaak u maar goed! De deur viel dicht op het stemmen-lawaai van het lustig gezelschap, en buiten, alleen door den donkeren, beende de oude taaie koster naar zijne geliefde kerk toe... En zóó, door al zijn dagen, teekende hij den opgang, de middag-hoogte en het slapen-gaan der zon door het drievoudig angelusakkoord. En daartusschen in, hoe heeft hij niet over al de vreugden en de droefheden des levens, het lied der klokken doen juichen of weenen? En nu luiden ze over hem zelf, en hun stem zindert inniger en smeekender dan ooit, want ze hadden hem zoo lief.
Het kerkje is vol gestroomd van rouwende menigte, en nu wil de zon door de glasramen nog blijde glansen leggen over al die zwarte gewaden. Daar hangt als een loodzware lucht boven de hoofden. De heiligenbeelden op hun voetstuk, voor de pijlers, staan bleek en stom in het gedempte zonnelicht, en 't is of nu al de bogen der luchtige beuken, vol wierookwolken, opgaan in nevels van wee. En hoe zou het kerkje om hem niet treuren, o vriend? Spreekt hier niet alles van zijn zorg en zijn liefde? Dragen niet al die steenen, waar hij zoo ontelbare malen is over gegaan, onuitwischbare sporen van hem? In de verste en stilste hoeken zweeft nog de galm van zijn tred die zoo menigmaal, in vroege verlatene uren, den tempel uit zijn vredigen sluimer deed ontwaken. En de gewelven bewaren, vroom en trouw in hun diepen schoot, de echo's zijner stem... En nu ligt hij daar, op de verheven katafalk, aan de voeten van het hoogkoor, midden eene wacht van snikkende kaarsen-vlammetjes. Daar ligt hij, die hier nooit rustte, oogen geloken, handen gevouwen, voeten versteven, stem uitgedoofd, in versteenden slaap. Toch staat hij gedurig voor mij. Twee, drie keeren wend ik driftig het hoofd om naar het oksaal in den waan dat ik zijn stem daar heb hooren klinken. Alle oogenblikken meen ik hem door het volk te zien schuiven in zijn witten plooi-rok. Maar neen, roerloos en koud, zoo ligt hij nu uitgestrekt onder het zwarte baarkleed, dood.
Nu reikt de priester de gouden pateen ten offer aan de ingetogen menigte. Ik word zacht medegestuwd in den drang der geloovigen, en naarmate ik de katafalk met die grijnzende doodskoppen op de zwart-omfloersde kandelaren genaak, voel ik mijn hart verkillen. In de stikkende wierook-zwangere lucht drijven doffe orgeltonen aan... De onrustige kaarsvlammen knetteren akelig aan mijn oor... Daar rust hij, op twee | |
[pagina 118]
| |
stappen van me, die nu zoo ver is, eindeloos ver verdwenen in den oceaan der eeuwigheid... Het lijden en de ontroering pakken mij langs alle kanten aan gelijk een ijzige wind. Ik ga vooruit als in een droom, maar in een droom van de verscheurendste werkelijkheid. En reeds staat de priester aan mijn mond met de vooruitgestoken pateen, en mijn oog valt even op het kinderlijk-onverschillig gelaat van den jongen koorknaap die nieuwsgierig het geld vallen ziet op het zilveren schotel-blad... Eén oogenblik maar... En dan, als ik mij omkeer om terug te gaan langs de nacht-donkere katafalk in de duwende rij van menschen, treft mij een schouwspel dat héél mijn ziel doortrilt. Op den voorsten rang der vrouwen, staat als een lijdensbeeld zoo stijf en stil, de oudste dochter, de wangen en de oogen rood geweend onder de lange sluiers van rouwkrip; en nevens haar, als in twee gebroken over de leuning van haar stoel, ligt haar jongste zuster, de lievelinge van den vader, héél heur lijveke geschokt door de snikken. Arme kleine. Altijd had ik u gezien en gehoord met uw lach-oogen vol zon en uw speelsche lippen vol zang, dragende als een blank bloesem-kleed de lente-weelde uwer vijftien jaren, en het lijden scheen geen pak te hebben op u. Hoe menigkeer heb ik u zien zitten op de knieën van vader, uw armen gestrengeld om zijn hals, of des avonds gelijk een heel klein kind dat vaak had, uw kopje neervleien op zijn schouder in het zijig gewentel uwer lokken. Gij omschiept heel zijn dag tot een festijn van innigheid en ziele-vreugde, en als het lijden een donkere rimpel had gelegd in zijn voorhoofd, dan wist gij dien algauw weg te kussen door de zalvende zoenen van uw zonnig mondje. En viel hij ziek, dan was uw hartje onuitputbaar in vondsten van fijnheid en genegenheid om hem op te beuren en blijmoedig te maken. Ik zie je nog altijd met uw lichtende gestalte dartelen rond zijnen zetel, en ik hoor nog je helder-zingend stemmeken aldoor vragen: - Zit je goed vader? Is je kussen niet te diep ingezonken? Moet je geen stoel hebben om je beenen op te leggen? Wat lust er je? En het waart gij die dan, fier als een groote, met de kerksleutels gingt loopen om het angelus te kleppen, en die de kerk hielpt kuischen, en die op sommige heiligdagen de relikwieën aan het volk te kussen gaaft. En dan wist ge steeds in uwe ontemmelijke guitigheid eene onschuldige poets uit te broeien welke gij naderhand aan vader vertellen kwaamt, taterend als een ekstertje. En hij de zieke man, hij werd van het jong met u, en telkens zoo, verrees hij uit zijne krankheid tot een nieuw leven door de sterke zon-koestering van uwe jeugd en uw liefde. En dan gebeurde, waaraan gij nooit gedacht of gedroomd had: vader stierf. En als hij reeds dood en koud lag in de witte lakens, dan kondet of wildet gij nog niet gelooven dat hij u verlaten had, en dat het nu voor goed gedaan was, en midden erbarmelijk snikken gildet gij het uit: - Och moedertje, dekt vader wat warmer, hij heeft zoo'n kou. | |
[pagina 119]
| |
Arme kleine. En nu ligt gij daar als zieltogend op uwen stoel, uw blankheid zwart en zwaargesluierd... Zij hebben u uwen vader ontroofd en in die kist gedaan, waarin hij den slaap der dooden sluimert, op enkele stappen slechts van u... En gij roept hem met al den drang van uw smachtend zieltje, maar hij kan het niet meer hooren en niet meer opstaan om bij u te komen... Ach, indien Jezus nog door dit tranendal waarde, wie weet of zijn hart niet uitstroomen zou in grenzenloos wee en medelijden als Hij u daar zoo liggen zag, geknakt als een tenger riet door een storm van lijden; en of Hij niet weer de handen zou heffen tot een bevel van opstanding-uit-den-dood, evenals Hij met tranenden blik het dochtertje van den Jood Jaïrus terug wekte tot rozigen jeugd-bloei.
Zoo gaan weer voor mijn oog beelden van het verleden op midden een chaos van gedachten, terwijl ik terug op mijn plaats zit. En ik kan nu eindelijk den vloed van weedom die schrijnend wies in mijn ziel, in zoet getraan uitweenen. De lijkdienst eindigt... Twee mannen met de draagberrie stappen op naar de katafalk in hun zwarte kleedij. Het rouwlaken wordt toegevouwen, en daar komt de doodkist naakt te voorschijn met den grooten glinsterenden Kristus. Hoe dikwerf heeft hij zelf daar niet gestaan, in zijn blank koorhemd, naast den priester die de laatste doodengebeden las, en hem den wijwaterborstel overhandigd om een zegen van droppels over de kist te sprenkelen. Nu besproeit diezelfde borstel zijn eigen lichter en met wijde spatten vallen de druppels er op, even schitterend in het geel vlammetjes-gepink der waskaarsen. Dit is het oogenblik van scheiden... O orgel zet nu al uwe geluiden open, kreun en zucht en zwoeg van de loeiende winden-rukken die uit al uwe diepten opdaveren, en laat den vollen stroom van uw lied neergolven over hem die zoo vaak zijn ziel in u heeft uitgestort. Komt klokken wilt van het ontwaken uit uwe smart-verstomming, en doet met droeve ronken uw getamp weer bibberen door de ruimte in lange weeklacht om hem, uwen trouwen luider, die naar het graf gaat heengedragen worden... Krachtige stemmen heffen aan: ‘In Paradisum deducant te angeli.’ O kerkje, zing mede dien zang waarmede gij van uwe dooden scheidt, met al de galmkracht uwer gewelven; voer hem met al den rijzenden drang uwer pijlers en bogen in grootsche vaart naar boven, want hóóg moet hij stijgen, hoog en majestatisch als een zege-zang. Zonne, nu mag uw goud-laaie lach in schuinschen val van kleurige schittering door de ramen spelen, en stralen voor hem die altijd heeft willen staan in uw schaduw, door al de dagen van zijn nederig, zorgzaam leven. Want dit is het uur van zijne verheerlijking, van zijnen triomftocht naar den hemel.
Bruisende stroom van orgel-muziek vervulde de kerk. Straal-getintel van zon hing de beuken vol, en aldoor zwaaiden de klokken hun klaar geklepel naar al de verten. En de heiligen-beelden langsheen de pilaren schenen hun bleeke lippen te roe- | |
[pagina 120]
| |
ren in het krachtige licht, en met hun oogen hem vaarwel te zeggen. En hóóg, boven zang en ramen-geglans hing de paarsche Kristus onder het gewelf van het hoogkoor, zijn armen wijd uitgestrekt in een gebaar van matelooze liefde en erbarmen. In de klaarte die met breede plassen door de reuzig-gapende lijkdeur gulpte over de blauwe kerkplaveien, verdween de doodkist... De rouwstoet drumde donker achterna. Dan kwam eene koets aangereden, en met koortsig lijdens-misbaar stapten de vrouwen er in... Even zag ik door het raampje het gelaat der kleine, gansch rood achter het zwart van den sluier, en overgoten met tranen... De zweep werd op het paard gelegd en in heftig wielen-geschijver rende het rijtuig weg langs de lange, zon-witte laan, die zoo rustig lag onder warme middaglucht.
Hiermede neem ik ook afscheid van u, mijn vriend. Daar ligt nog zooveel in mij dat mijne weerspannige pen niet heeft willen vertolken, want de macht van het woord heeft grenzen en het gevoel is oneindig. Misschien eindigt deze brief wat al te treurig voor uw jeugdig hart dat aan den ingang van het leven staat evenals voor een bloemenweg onder schaduwend loover. Maar de heerlijkste lente-dag hier beneden heeft zijn ondergang, en vergeet niet het diepzinnige woord van den franschen mystieker Huysmans: ‘C'est par les marches de la souffrance qu'on fait l'ascension des joies’. Vaarwel vriend. Cecil Grace. |
|