Excelsior. Jaargang 1
(1913-1914)– [tijdschrift] Excelsior (1913-1914)– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermdIets over Engeland.‘'t Is allernatuurlijkst dat ieder mensch zijn vaderland beminne en hoogschatte. Maar 't is hem ook zeer noodig zich in acht te nemen, opdat hij, om die liefde voor zijn vaderland, niet onrechtvaardig en verwaand worde tegenover de andere landen. En wijl eerbied en rechtvaardigheid tegenover vreemden ons juist niet | |
[pagina 107]
| |
natuurlijk zijn, zoo moeten wij door 'n scherp overdenken onzer lotgevallen een weinig hooger en breeder van gedachten worden.’ Zoo schrijft de Zwitsersche opvoedkundige Förster. Gedurende 't groot verlof heb ik 'n maand in Engeland doorgebracht, en bij dat verkeer met 'n vreemd volk heb ik op mij zelf ondervonden dat het wel 'n louteringskuur is voor onze vaderlandsliefde. Immers, wat wij met reden bij ons hoogschatten wordt daardoor meer en zekerder gewaardeerd, en wat wij ons aanmatigden staan wij gaarne af. Engeland heeft veel op ons voor, maar wij ook hebben veel op Engeland voor. Ik begeer hier enkel te schetsen wat mij 't meest is opgevallen: de geest van dat volk. Ik was daar in zeer gunstige omstandigheden om opmerkzaam te worden op karaktertrekken. 'k Was gehuisvest bij 'n ‘Father’, 'n pastoor, die slechts drie kostgangers had: 'n Spanjaard, 'n Franschman, en ik. Doch al de jongelingen der stad trachtte hij rond zich te scharen, en aller-graagst kwamen zij 'n uurtje praten. Wij kwamen tamelijk goed overeen, spijts de verschillende karakters. De Franschman vertelde gaarne ‘ses histoires’ en kon bizonder goed menschen plagen. De Spanjaard, recordman-grappenmaker, was soms wat geweldig. De meerderheid in het groepje kwam toe aan de Engelschen. En hun karakter stak scherp af met dit van al de anderen. Altijd bleven zij ‘gentlemen’ korrekt, wat uitbundig soms in hun leutig zijn, maar toch altijd... ‘gentlemen’ 'n ander woord vind ik niet. Volgens hun Engelsch beginsel laten zij u, nieuw aangekomen vastelander, volkomen op uw eentje. Gij zelf kunt maar uwe neigingen te kennen geven en de eerste toenadering doen. Dan ‘All right’ en terstond goede vrienden, bizonder als gij maar wal engelsch spreekt, al ware het nog peerdenengelsch, en als gij uwe bewondering wat lucht geeft voor wat zij moois en goeds hebben in hun land. Zij zullen u dan al toonen wat volgens hen 't zien weerd is, en zij zullen u ook de gelegenheid geven in al hunne spelen en sporten meê te doen - en daar zijn er vele! - 't Mag u soms toeschijnen dat zij 'n harde oefenschool voor u openden, zeker zijt gij toch dat het met 'n goed inzicht gedaan is. Maar 'k zal toch nooit vergeten hoe lastig het, in 't begin vooral, was. Zij zelf voelen daar niets van, spel en sport is hun leven, de ‘conditio sine qua non’ van hun bestaan. Daaruit komt, denk ik, hun kranig uitzicht en tevens hun sterke wil. Want let hier eens op! Van jongs af worden zij gedrild op 'n stalen tucht, met strenge lichamelijke straffen. En 'k geloof ook dat zij van in de wieg reeds sportman zijn. 't Sport nu veronderstelt altijd 'n wilsoefening, om luiheid en gemakzucht te overwinnen. En zoo komen zij door die beide dingen tot hun energiek-zijn. Door die wilskracht ook komt het dat het sport, hoewel het hun tot passie strekt, toch niet indruischt tegen de stipte vervulling van hunne plichten. 'n Engelschman komt één minuut vóói tijd op zijn bureel of zijn werk, en blijft er tot een halve minuut nà tijd. | |
[pagina 108]
| |
Die stiptheid vinden zij heel praktisch, en al wat praktisch is vindt hij hen bijval. Die hoedanigheid heeft hun de prachtige industrie geschonken die we allen bewonderen. 't Is hun voldoende dat 'n nieuw, 'n beter tuig worde uitgevonden opdat zij het aanstonds koopen zouden. Al gaf het maar één per cent meer werk op, al verdubbelde 't gebruikte kapitaal, toch zullen zij het doen. Want zoo winnen zij tijd in, en tijd is voor hen zooveel als geld, tijd is geld. Time is money! Time is money! Dat is de bizonderste spreuk die wij van de Engelschen kennen. Voeg er nog bij: ‘First Jack and then the others’, ‘Eerst Oomtje en dan Oomtjes kinders’, en gij hebt omtrent geheel het Engelsch karakter samengevat. Zij zijn praktisch, heel praktisch, in al wat er is, in hunne levenswijze, in hunne studeerwijze, in hun werk en zelfs in hunne opiniën. En tevens zijn zij, - zonder er 't minste kwaad in te zien - zelfzuchtig. Dat een ander om hun voordeel ten onder ga, dat kan hun juist niets deren. Zij zullen landen stelen, zooals zij Gibraltar en Indië hebben ingepalmd, zij zullen volkeren uitmoorden zooals zij het met de Roodhuiden hebben gedaan, dit al, omdat er voor hén voordeel in steekt. En dit komt bizonder uit hun groot gebrek aan zeden princiepen, aan Godsdienst. Dit is in Engeland 'n toestand die ons geheel vreemd is. Gij weet het door de geschiedenis: de engelsche natie is protestant geworden zonder dat zij het zelf wist, enkel door de politiek der koningen. Doch nu, nu voelen ze hoe zij de goede haan hebben verlaten. De weinige princiepen die voor hunne voorouders nog staalvast stonden, zien zij ineenstorten, en dan blijven hun slechts twee kansen over: tot het katholicisme terugkeeren, of ongeloovig worden. Slechts weinigen worden katholiek. De anderen, al gelooven zij praktisch aan niets meer, blijven uiterlijk streng godsdienstig, protestant. Maar die ongeloovigen - en zij vormen de meerderheid - worden de genieters, de grootste zelfzuchtigen die men vinden kan. Zij zijn het die Engeland's zeden stilaan fel doen dalen. Dat arm Engeland heeft toch iets: al de katholieken zijn het met de daad, en wat zij in getal te kort hebben trachten zij door hun ijver in te winnen. De Engelschman, ondanks zijn groote vaderlandsliefde is niet heelemaal vrij van kleingeestigheid, en hij ook meent grooter te zijn wanneer hij eene vreemde taal kan naäpen. Evenals vele vlaamsche meisjes hebben talrijke ‘Misses’ het in hun kopje gestoken dat Fransch veel beter klinkt dan Engelsch.Ga naar voetnoot(*) Daar is toch weer 'n verschil met Vlaanderen. Hier is men 't Vlaamsch heelemaal vergeten, maar in Engeland kan iedereen toch ook voor den dag komen met het puikste Engelsch. Evenwel halen zij 't niet dikwijls uit. Gewoonlijk spreken zij dan wat zij Fransch noemen. 't Is mij zoo 'n taaltje! Eén staaltje maar. Te Londen in mijn hotel: - ‘Wanneer moet gij opgeklopt worden, mijnheer?’ | |
[pagina 109]
| |
- ‘Mister, à quelle heure devez vous être frappé?’ Dit vinden wij, en met reden, belachelijk. Deden zij het om den vreemdeling gedienstig te zijn, dan was het even lofwaardig als wanneer wij Fransch spreken enkel om voor 'n Franschman vriendelijk te zijn. Maar 'k ben zoo zeker dal het anders is. 'k Beklaag eenieder die denkt maar enkel Fransch te moeten kennen, en die overtuigd is dat Brusselsch Fransch ‘à la Beulemans’ de ‘nec plus ultra’ der beschaving is! *** Dit zijn eenige losse pennetrekken slechts van de studie welke ik daar van het engelsch karakter heb gemaakt. Volgens Förster moet het overdenken hiervan onze gedachten verhoogen en verbreeden. 't Goede van 'n vreemd volk moeten wij in ons opnemen en omwerken tot het heelemaal tot onze natuur is vergroeid. En zóó, met 'n verbeterd, ik zou zeggen een gemoderniseerd karakter, zal Vlaanderen tusschen de andere volkeren opbloeien, hoog en machtig! G. De Rynck. |
|