striepte; de deuren stonden wagewijd open op de koelte; en tegen den muur zaten bij groepjes de kantwerksters samen een koutje te slaan.
Toen Polientje voorbij trok zagen ze even boven hun werk, spraken twee woorden zachter tot malkander en knikten ‘Goên dag’.
De kinders mooschten bij tropjes in 't ronde.
Ze lagen gedrieën bij den greppel, en de waterstriepjes liepen vet en smoezig tusschen de hobbelige steenen, in een zomp van koffiegruis, vischkoppen en gemoesde aardappelen; ze smeesden en speesden met de naakte bemorsde pootjes, wrochten in 't slijk met de handen, of trokken malkanders lijf erin.
De zon begoot den overkant der straat met gulpen vlammende licht, en de van klaarte sidderende gevels hadden er allen hunne groene luiken dicht; twee jongens lagen er uitgelangd in de warmte en knepen van danige deugd de beide oogen toe.
't Was al.
In den ommedraai der straat blekte plots de volle zon verblindend in Polientje's gezicht. Drie meisjes waren daar aan 't koorde-dansen: z'en had het spel niet gezien van 't danig zongeflikker, kwam onverwachts in de koord terecht, strompelde eerst, vernestelde dan, en viel eindelijk zoolang ze was op de straatsteenen.
... Een groote gil, een dof gerakkel, en de muite lag op den grond aan stukken, het valletje was opengeslagen en ‘Piet’ wipte de kooi uit. De meisjes giegelden om 't eigenaardige van die vogelkooi onder den mantel en ook wel om 't huilen en 't vallen van 't oude vrouwtje; de geburen waren toegesprongen, diep aangedaan door het zoo plotse ongeval.
Toen Polientje den vogel zag uitwippen kermde 't niet lang, scharrelde haastig zijn verbroken leden saam, en trekhielde al wat het kon naar het vluchtende beestje, dat op een vensterkassijn, van zijn eersten schrik bekomen, nu leutig over zijn herwonnen vrijheid een aardig deuntje aan 't kwetteren was.
Er speelde een deugdelijk lachen door de menigte.
- ‘Zoete naam Jezus! Zoete naam Jezus! ’ riep 't simpel zieltje, terwijl het met gestrekte handen den kanarievogel achternabeende.
‘Piet’ wipte tjiepend met gemeten sprongjes verder en vond er een waar genot in, het oude wijf op hem te zien afkomen. Middelerwijl waren ook de jongens van de buurt, de meisjes en de vrouwen op den kanarievogel losgegaan; hij vond het geraadzaam wat hooger te schuilen, ging neerstrijken op het punttrapje van een eeuwenouden gevel en begon daar een zot geswatel en lustig gekir.
... Een verlaten zoldervenster kriepte open, heel dicht bij het trapgeveltje waar 't beestje aan 't fazelen was en er blekte daar plots een pijpmuts uit met een langen stok in d'handen, waaraan een netje was gehecht.
Beneden in de straat stond Polientje met de verminkte kooi maar immer ten hemel te zien en stamelde luid op, haar eeuwig schietgebedeken om het welgelukken van de vangst:
‘Zoete naam Jezus, wees gebenedijd
van nu tot in der eeuwigheid’.
Gansch 't gebuurte was bachten 't vrouwtje geschaard, de kantekussens waren verlaten, de greppels, de warmte van de straat-steenen en het koordedansen ook. Men zag naar den vogel, het netje en de pijpmuts en hier en daar loech een leutig woord door de menigte.