Excelsior. Jaargang 1(1913-1914)– [tijdschrift] Excelsior (1913-1914)– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd Vorige Volgende Zoo bad tot Ons Heer Fieneke Ummels. Hoe heb ik U gewacht, gewacht zóó, dat de tocht der dagen, dat ik verlangen bleef en vragen, me scheen één lange, donkre nacht, - als kon er, éér ge mijn zoudt wezen, geen dageraad gerezen. Ik was een vinkje op dorren tak dat wist van zon en zangen, maar liet het kopje kwijnend hangen, en 't bekjen in de veêren stak, - daar het niet zingen wou, niet blij zijn, eer 't lente zou, en Mei zijn. Ik was een bloempje bleek en broos in schrale heidezanden, dat in het schroeiïg zonnebranden, geen hartje onthulde wit-en-roos, geen geuren vond, geen frissche verwen, - zoolang het dauw moest derven. Ik leek een boompje in wintertuin dat bloesemde noch blaârde, maar vulde met zijn geur de gaarde, en wiegde een blanke bloemenkruin, - toen door zijn barre twijgjes speelde een eerste zonneweelde..... [pagina 66] [p. 66] Maar neen! ik was een zwijgzaam kind zwaarzinnig vóór de jaren, dat, schoon zijn lichte dagen waren van volle vreugd te zijn bemind, toch hield - waarom? - droefstarende oogen en 't hoofdje liefst gebogen. Zulk meiske was ik, vaag-bedroefd van ongezeid verlangen, - tot ik U, Jesu! mocht ontvangen, tot ik uw zoetheid heb geproefd, en héél mijn hartje is vol gekomen van blijheid nooit-te-droomen. Nu weet ik - wat een hemel is 't - hoe Gij het waart, zeer milde, vol-goede, dien mijn hartje wilde, mijn bloode weemoed had gemist, - Nu heb ik voor àl dronkre stonden mijn licht en vreugd gevonden! P. Hilarion Thans, O.F.M. Vorige Volgende