als klachten boven de daken en gingen de stilte storen die droomde om de boomen. de stilte die sliep bachten zooveel toeie deuren in witwijde woonsten. Hun zang gleed daar vreemd binnen als was hun stem te klaar onder 't gewelf.
De zware klokken, de groote, deze die luiende spreken van God en tot den Schepper roepen de smarten der lijdende menschen; en de kleine, de wilde klokjes, die huppelende over de natte daken de meer aardsche tale praten van 't lustig levenszotte volk, vlogen door malkander als twee zielen die elk hun ideaal aan 't zeggen waren, hun eigen gevoelde meening over 't leven.
En Godelieve gevoelde 't wel dat altoos haar goede ziel had medegestemd met de wijd-dreunende klanken der groote klok, dat ook zij hooger wilde dan de daken spreken, tot Hem die ontastbaar ten troon zat in haar geest.
Haar stille jeugd had ze gedragen als een kind z'en gouden lokken draagt, door immer zonnevolle lentelanen; van 't leven wist ze ook zoo weinig...
De kinderjaren had ze doordroomd voor een kuisch Mariabeeld in den zachten tempel van haar eigen gemoed.
En toen ze aan dit vroeger leven dacht, dan zag ze den grooten gekruisten God, de wijde gewelven vol wierook-wasem, vol zoet gefluister van orgelende melodie, en het was als een bedevaart.
... Op den vensterbank loech de bloeiende weelde van stille geraniums en de potten bloosden als de bloemen.
Lager stond Wim's raam, en het doek geestdriftig aangelegd zong de volle drift des levens en der kleuren.
Hoe kwam dat nu dat Godelieves hertje rapper sloeg telkenmale ze aan den schilder dacht? Voor het eerst misschien gevoelde ze dat er op aarde buiten de mystiek droomende liefde van Christus, er zoete dingen waren die geluk en vrede brachten, zachte vrede en passieloos verlangen.
En met de wilde regendroppen was ook den geest van Godelieve aan 't dwalen gegaan.
Ze sloot haar oogen een wijle lang op haar geluk, en 't leek haar nu of werd in haar een nieuwe mensch geboren. Voor het eerst misschien kreeg ze het gevoelen van een tastbaar bestaan, miek ze kennis met de begeerte naar grooter en wijder geluk, gedachten waarvan ze voorheen nooit het besef bezeten had.
In haar eenzelvig leventje waren alle dingen onveranderlijk over haar gemoed heengevlogen, zonder ooit de milde rust te storen van haar zoo vrome ziel.
Het leven, de wereld met z'en kommernis, met z'en passies had ze niet eens gekend, dit alles draaide buiten haar begrip, rond de wallen van dit rustig begijn-hof dat daar lag als een schrijn vol zielen, in de milde rust van zijn machtig geloof...
En zoo onbedachts was ontstaan in 't brooze zuster-zieltje een teere liefde voor dien jongen schilder..., zonder dat 't ooit zelf geweten heeft dat het liefde was... zachte meisjesliefde.
En de jaren zijn gegaan hun droeven gang... nu is Godelieve oud geworden, maar onder de witgewolkte kap, zien nog immer haar oogen blauw, lacht nog steeds haar mond u tegen.
De pater-noster beeft wat meer tusschen haar vingers; de bouten springen zoo zot niet meer op het kantekussen, en er bloeien thans min geraniums op den vensterbank.