| |
| |
| |
CXCII. Troost des eeuwigen levens.
Na eene proef van weinig dagen
Is ons een eeuwig heil bereid;
Daar, daar verandert al ons klagen
Voor eeuwig in tevredenheid:
Hier oefent zich der vromen deugd,
Die d'eeuwigheid bekroont met vreugd.
't Is waar, de vrome smaakt op aarde
Reeds menig blij, ja zalig uur;
Maar al die blijdschap, van wat waarde,
Is onvolmaakt en kort van duur:
Hij blijft een mensch, 't bedaardst gemoed
Is wisselbaar als eb en vloed.
Nu plaagt hem veege ligchaamssmarte;
Dan kwelt hem 's werelds woest gerucht;
Nu kampt eens binnen in zijn harte
Een vijand, die meer wint, dan vlugt;
Dan zinkt hij weêr, door 's naasten schuld,
In kommer en in ongeduld.
Hier, waar de godsvrucht vaak moet lijden,
Waar d'ondeugd vaak op rozen treedt,
Waar zich de welvaart ziet benijden,
Waar 't hart bedrukten ligt vergeet;
Hoe kan een mensch hier vrij van pijn,
Hoe vrij van eigen zwakheid zijn?
| |
| |
Hier zoeken wij, 't wordt ginds gevonden,
Daar zullen wij, in 't heiligst licht,
Al 't godlijk schoon der deugd doorgronden,
Waar voor al andre schoonheid zwicht,
Als wij den God der liefde zien,
En eeuwig, eeuwig hulde biên.
Daar zal Gods heilige beschikking
Mijn wil zijn, en mijn zaligheid;
Daar vind ik eeuwige verkwikking,
In al wat mij omringt, verspreid;
Daar doet steeds nieuwe heilwinst mij
Gevoelen, dat ik eeuwig zij.
Daar zal 'k in helder licht betrachten,
Wat hier op aarde donker scheen;
Daar wonderbaar en heilig achten,
Wat niemand doorzag hier beneên;
Daar eert mijn ziel, met lofgezang,
Gods schikking in haar' zamenhang.
Daar zullen wij den troon omringen,
Waar God zich heerlijk openbaart,
Het heilig, heilig, heilig zingen
Hem, die voor ons eens stierf op aard;
En heel der Englen zalig koor
Juicht, prijst Hem al de heemlen door.
Daar zal ik met de blijde scharen,
Gelijk in licht en reinheid, staan,
En 't nooit gestoord geluk ervaren
Met heilgen heilig omtegaan;
| |
| |
Daar wordt, tot eeuwige geneugt,
Hun heil mijn heil, mijn vreugd hun vreugd.
'k Zal daar den vriend mijn' dank betalen,
Die mij den heilweg wijzen wou,
En hem, zelfs millioenen malen,
Nog zeegnen voor zijn liefd' en trouw;
Daar vind ik bij mijn' God en Heer,
Dien trouwsten vriend op aarde, weêr.
Daar roept, o mogt mij God dit geven!
Veelligt een zalig' ook tot mij,
'Wees welkom, gij hebt mij het leven,
De ziele mij behouden, gij!'
O God! wat zaligheid, hoe groot!
Een ziel te redden van den dood.
Wat zijt gij, ondermaansche kwalen,
Bij al den glans der majesteit,
Die ons daarboven zal omstralen,
Door aller eeuwen eeuwigheid?
Wat is een oogenblik van druk,
Bij zulk een eindeloos geluk?
|
|