Evangelische Gezangen, om nevens het Boek der Psalmen bij den openbaren godsdienst in de Nederlandsche Hervormde Gemeenten gebruikt te worden(1806)–Anoniem Evangelische gezangen, om nevens het Boek der Psalmen bij den openbaren godsdienst– Auteursrechtvrij Vorige Volgende CLXXI. Op eenen bededag. 1. Zie ons ootmoedig tot U naadren, O God! zoo eindloos goed als groot, Gij waart de God van onze vaadren, Gij waart hun Redder in den nood; Wij staren op het voorgeslacht, En zien alom uw liefd' en magt. 2. Hoe nietig klein was hun vermogen, Hoe groot de taak door hun volend, Wat ramp is hen voorbij gevlogen, Wat redding bleef hun onbekend? Gij waart hun steun bij 't gruwzaamst wee, Zoo staat geen rots in 't hart der zee. [pagina 309] [p. 309] 3. God! zou ons hart het ooit vergeten, Wat Gij voor onze vaadren deedt, Toen dwinglandij het vrij geweten Met al de magt der aard bestreed, Uw almagt, uw ontferming bood Hun 't eenigst uitzigt in den nood. 4. Hier moesten zij 't geweld verduren Van oorlog, hongersnood en pest; Daar rezen wreede martelvuren, En moordschavotten door 't gewest; En overal doorweekt' in 't rond Het edelst bloed den bangen grond. 5. Maar Gij, Gij streedt met hunne scharen, En benden slonken om hen heen; Pest, oorlog, honger, moordenaren En bloedgerigt werd afgestreên, En uit den zwartsten nacht van nood Verrees het lieflijkst morgenrood. 6. Nu eens scheen zelfs de hoop verloren, Daar slechts een wonder redden kon; Maar Gij, Gij hadt hun hulp beschoren, En 't zinkend Vaderland verwon: Zelfs eeuwge wetten der natuur Eerbiedigden uw albestuur. 7. Dan scheen de zee hun aan te wrokken, En dreigd', op 't buldren van d' orkaan, Hunn' veegen erfgrond inteslokken, Of aan verwoesting aftestaan: [pagina 310] [p. 310] Daar rees de noodkreet tot uw' troon, Gij wenkt, en zee en stormwind vloôn. 8. O Gij, der vaadren vast vertrouwen, Hun hulp en toevlugt in 't gevaar! Waar kan ons oog deez' grond aanschouwen, Daar niet uw almagt zigtbaar waar? Geheel het oude Nederland Was steeds een wonder van uw hand. 9. Hoe diep in 't stof zonk 't nakroost neder, Sints 't U der vaadren God verliet: Och God! Och God! keer tot ons weder, Wij zinken, redt uw' almagt niet; Reeds oogsten w' op onz' eigen paân De wrange vruchten onzer daân. 10. Wij pleiten, Heer! op uw genade, Die nooit den boeteling verstoot; Ook zij kwam 't voorgeslacht te stade, En blijft nog altijd eindloos groot: Wij pleiten, knielend voor uw' troon, Op 't bloed van uwen lieven Zoon. 11. Red, schraag, versterk door uw vermogen Wat eens uw hand gewrocht heeft, Heer! En 't Vaderland slaat dankbaar' oogen Van nieuws op U, zijn' Redder, weêr: Zoo word' door voor- en nageslacht Uw' naam de glorie toegebragt. Vorige Volgende