| |
CLXX. Op eenen bededag.
Ik zal dan, op deez' statelijken dag,
Eenstemmig met de duizenden van zielen,
Door 't gansche land, voor uwen zetel knielen
Met beed en dank, met boet' en diep ontzag;
Grootmagtig' God! die ons daar toe ontboodt,
Vergun ons, naar uw heilig welbehagen,
't Vereend gebed, uit allen onzen nood,
In Christus U geloovig op te dragen.
Gij ziet mij bij de zaamgevloeide schaar,
Maar diep beschaamd om mijn ondankbaarheden;
'k Heb duizendmaal uw wetten overtreden,
Mijn zondenschuld maakt meê de landschuld zwaar:
| |
| |
Geef, dat ik die, met allen hier vergaârd,
In 't hart gevoel', en openlijk belijde,
Opdat uw gunst dat hart, met schuld bezwaard,
Door uwen Geest, door uwen troost verblijde.
Ontferm, ontferm, o Heer! ontferm U toch
O Regter, zoo genadig als regtvaardig!
't Is waar, wij zijn uw straffen dubbel waardig,
Maar onverdiend spaart uwe hand ons nog:
Geef, dat die hand ons tot bekeering leid';
Och geef! och geef, dat wij, in die verschooning,
Den vaderwenk van uw langmoedigheid
Erkennen met opregte dankbetooning.
Zoo mogen wij, naar 't voorschrift van uw woord,
Uw gunsten en kastijding regt betrachten,
Uw' wil ons heil, uw' dienst ons hoofddoel achten,
Door uw geduld en weldoen aangespoord.
Zoo mogen wij in uwe vrees voortaan
Den besten weg, dien Gij ons wijst, betreden,
En uw bevel eerbiedig gadelslaan,
Als d' eerste wet voor volk en overheden.
Ja, dan alleen, dan zullen wij gewis
Een volk van U bemind, gezegend wezen;
Aan hun, o God! die U in waarheid vreezen,
Bevestigt Gij al uw beloftenis:
Dan zult Gij vreed en welvaart en geluk
Rondom ons heen gebieden en verlengen;
Dan zullen wij, bevrijd van ramp en druk,
U offers, die U welgevallen, brengen.
| |
| |
Verlicht daartoe genadig ons verstand,
Bestuur ons hart, verteeder ons geweten!
Dat w' U, den God der vaadren, niet vergeten
In huisgezin, in kerk, in vaderland;
Dat w' aan uw eer, aan uwen dienst altijd
't Bijzonder en gemeen belang verbinden,
En, 't zij uw hand ons zegen', of kastijd',
In uwe gunst ons waar genoegen vinden.
Zoo zij voor ons deez' dank- en bededag,
Voor 't gansche land, tot een verblijdend teeken,
Hoe veel bij U het waar boetvaardig smeeken,
Ontfermend God! om Jezus wil, vermag:
Zoo blijk', dat Gij aan schuldigen vergeeft
Op smeekgebeeên, in Hem U opgedragen;
Zoo blijk', dat Gij, de God der vaadren, leeft,
En bij ons blijft met gunstig welbehagen.
|
|