CLXXII. In groote droogte.
Het aardrijk dorst, het zucht tot God omhoog,
Zijn vrucht verdort, het graan verdroogt in d' airen;
En, hoe het oog den hemel aan moog staren,
Geen wolkje toont zich aan zijn' effen boog:
Och Heer! Och Heer, zie, hoe het alles kwijnt,
Het zucht tot U, die alles draagt en zegent,
Die met uw zon de boozen zelfs beschijnt,
En over hen, en over goeden regent.
Gij, Gij behoudt natuur in haren stand,
Almagtig' God! Gij wenkt, daar zinkt zij neder,
Gij wenkt op nieuw, daar rijst haar schoonheid weder;
Wat is en wordt bestaat door uwe hand:
W'erkennen, Heer! uw oppermajesteit,
Wat ons ook treff', uw oordeel is regtvaardig;
Wij pleiten steeds op uw meêdoogendheid,
Al zijn wij zelfs uw zwaarste slagen waardig.
Gij toch, o Heer! die slaat, en ook geneest,
Gij tuchtigt ons, maar plaagt ons niet van harte;
Gij waart van ouds een toevlugt onder smarte,
Ontfermer is uw naam altijd geweest:
Och! om uws naams, en om uws Zoons wil, Heer!
Verkwik het land door eenen milden regen,
Zie niet op ons, maar op zijn offer neêr,
En geef, o God! onwaardigen uw' zegen.
|
|