XXX. Blijdschap in God.
Deez' aarde zij een tranendal,
Verdriet en moeite zij het al,
Wat haar genot ons ooit kan geven;
De Christen mag er vrolijk leven,
Hij vindt, bij 's werelds eb en vloed,
In God voor 't hart een vaster goed,
Een goed, dat met de reinste vreugd
Hem zelfs voor d'eeuwigheid verheugt.
Ja, wereldvreugd is smart hier bij,
Hoe streelend haar genot ook zij;
Men vindt steeds doornen aan haar rozen,
Zij doet in 't eind van schaamte blozen,
Z'ontrooft ons allen zielevreê:
Maar vreugd in God brengt zielrust meê,
Een zielrust die geen weêrga heeft,
Die voorsmaak van den hemel geeft.
Al wordt de ziel door zondenschuld
Met droefenis en rouw vervuld,
Dit treuren zelfs geeft meerder vreugde,
Dan hier den zondaar ooit verheugde:
Het vast geloof aan Gods gena'
Op 't offerbloed van Golgotha
Geeft vreugd aan 't hart, hoe 't oog ook schreit,
Zulk treuren zelfs is zaligheid.
Die vreugd in 't hart kweekt ware deugd,
Geen deugd voor God, dan met die vreugd.
| |
Gij, Vader! wacht die van uw kindren,
En nooit zal zij in 't hart vermindren,
Dat kinderlijk tot U zich wendt,
In Christus U als Vader kent,
En, bij het vlieden van het kwaad,
Zich daaglijks meer op U verlaat.
De zorg eens aardschen vaders spreidt
Door 't huisgezin tevredenheid,
En kindren smaken stil genoegen,
Als zij naar 's vaders wil zich voegen;
Maar meer genoegen smaakt uw kind,
Dat in uw zorg zijn ruste vindt,
Daar d'almagt in zijn' nood voorziet:
Zoo zorgen aardsche vaders niet.
Gij, die geen vogelken vergeet,
Ofschoon het van geen zaaijen weet,
En leliën, die nimmer spinnen,
Zo kleedt, dat zij 't van Vorsten winnen;
Hoe waardig zijt Gij, dat ons hart,
In hoe veel levenszorg verward,
Op U voor voedsel, voor kleedij,
Voor alles zonder kommer zij.
Wat immer ons op aard ontbreekt
Is U bekend'uw almagt spreekt,
Straks dient ons alles op uw wenken:
Wat zult G' ons met uw' Zoon schenken?
Ja, hemel, aarde, leven, dood,
Is alles 't onz'! In allen nood
Is 't vreugd in U, die sterkte geeft,
't Is ons genoeg, Gij, Vader, leeft!
|
|