| |
| |
| |
XXIX. Danklied.
Vloei nu, laat u niet bedwingen,
Stille traan! voor God geschreid,
Vloei nu, vloei nu onder 't zingen
Van het lied der dankbaarheid:
Tot een eeuwig zalig leven
Is mijn aanzijn mij gegeven;
'k Voel verrukt reeds hier beneên,
Wat ik word' voor eeuwigheên.
Elke dag geeft mij genoegen,
Stof van danken ieder uur,
Zelfs de smart, die mij deed zwoegen,
Wordt mij zegen op den duur:
Ruischen in deez' dorre landen
Ook geen bronnen door de zanden,
Heeft de nacht niet zelfs zijn licht,
Schoon de zon schuilt voor 't gezigt
Zijn niet alle mijne zinnen
Bronnen van vermaak voor mij?
Elk geluk, dat wij gewinnen,
Wie verleent het ons, dan Gij?
Hebt Gij, Heer! mij met het leven
Deze zinnen niet gegeven,
Mij genot voor elke kracht,
Als een vader, toegebragt?
| |
| |
Heer! hoe vele blijde dagen
Vloeiden zonder tegenheên,
Zonder kommer, zonder klagen,
Als een klare beek daarheen!
Kwelden m'immer leed of zorgen,
't Was slechts kort, en elken morgen,
Als mij uwe zon verheugt,
Spelt ze mij vernieuwde vreugd.
Wilt Gij, boven 't geen ik denken
Boven 't geen ik bidden mag,
Mij niet haav' en voedsel schenken,
Komt Gij mij met uwen zegen
Onverwacht niet telkens tegen,
Was U ooit gevaar te groo
Waarin Gij geen' bijstand boo
Van de velden, uit de stroomen,
Uit de diepten van de zee,
Uit de wolken, van de boomen
Deelt G' ons milden zegen meê;
Jaren, maanden, dagen, stonden,
Altijd, Vader! ondervonden
Wij uw liefde, wij uw magt:
Eeuwig zij U eer gebragt!
Maar wat weldaân ons omringen,
Nog ontbreekt ons steeds, o smart!
't Wijs gebruik dier zegeningen,
Met een regt tevreden hart:
| |
| |
Daarom vlieten, daarom vloten
Rijke bronnen, ongenoten,
Ons voorbij aan alle kant,
Als een woudstroom in het zand.
Veiligheid in onze landen,
Orde, wet, en regt, en wacht,
Deze sterke, vaste banden
Voor het menschelijk geslacht.
Vrienden, die ons hart verblijden,
Die ons troosten in ons lijden,
Raad en hulp, ja eindloos meer
Hebben wij van U, o Heer!
Hebt G' ons in dit droevig leven
Reeds zoo veel geluk bereid;
O! wat heil zult G'ons eens geven
Als w' aan 't einde van dit strijden,
Bij 't ontvangen van de kroon
Uit de hand van uwen Zoon!
Vloeit nu, laat u niet bedwingen,
Stroomt nu onder 't lofgezang,
Dat wij God ter eere zingen,
Vreugdetranen tot mijn' dank!
Tot een eeuwig zalig leven
Is mijn aanzijn mij gegeven:
'k Voel verrukt, in 't aardsche dal,
Wat ik eeuwig worden zal.
|
|