| |
XVI. Gods voorzienigheid.
Hij is de God der krachten;
Heer is zijn naam, groot zijn zijn werken t'achten,
Het gansch heelal is zijn gebied.
En wereldstelsels worden,
Hij spreekt als Heer, en uit zijn' stand en orden
Keert alles tot zijn niet straks weêr.
| |
| |
Hij heerscht als God, en zijnes zetels vaste
Is op de trouw en 't regt gesticht.
Volzalig, nooit volprezen,
Voor d'eeuwen God, om eeuwig God te wezen,
O Heer! wie is aan U gelijk?
Op aard, in zee of hemel,
Hij kent het al, al hun gemengd gewemel,
Wat is, of was ligt voor Hem bloot.
Schept Hij mij rust en zegen,
Hij geeft mij kracht en hulp op al mijn wegen,
En mij, en u kent Hij gegrond.
Waar ik omhoog, waar in de laagte zweve,
Al waar ik ben, verzelt Hij mij.
Ons wenschen, bidden, smachten,
Wat kwaad wij doen, wat goed wij ooit betrachten,
En ijlt ter hulp in onze smart.
| |
| |
Wat mij zijn gunst wou geven,
Schreef in zijn boek, hoe lang ik hier zou leven,
Lang, eer Hij mij het aanzijn gaf.
Maar alles Gods geschenken,
Mijn hart, o Heer! zal eeuwig aan U denken,
Uw lof op mijne lippen zijn.
Waar meê uw wondren pronken?
Elk stofje zelfs, dat G'aanzijn hebt geschonken,
Verkondigt zijnes Scheppers magt.
Zien wij zijn wijsheid pralen;
Gij lacht, gij zee, gij velden, bergen, dalen,
Gij zijt zijn loflied, gij zijn psalm.
Schenkt blijdschap allerwegen,
En dag en nacht, en koorn en wijn, en zegen
Ontvangen wij van uwe hand.
Geen musch, dan met uw' wille,
Heer! dat mijn hart zich met dien troost dan stille,
Dat d'eigen zorg ook mij bewaart.
| |
| |
Wil God mijn Redder wezen,
Wat heb ik dan met mijnen God te vreezen,
Wat woede d'afgrond om mij spilt?
|
|