| |
| |
| |
XV. Lof des Scheppers.
Hoe blinkt uw majesteit alom
In 't onbegrensde heiligdom
Der schepping, eeuwig' Koning!
Straalt ons bij nacht de hemel aan,
Dan zien wij maan en sterren staan,
Als wachters voor uw wooning:
Verlicht de zon ons oog bij dag,
Zij leert ons, vrolijk met ontzag,
In haar uw licht aanschouwen;
Zij is de spiegel, die ons 't beeld
Van uwe volheid mededeelt,
En uitlokt tot vertrouwen.
Bij 's werelds aanvang sprak uw mond:
'Het licht zij daar!' en 't was terstond,
De duisternis werd luister:
Zoo zal eens 't heil ons toegezeid,
Op uw bevel, met majesteit
Verrijzen uit het duister.
Laat, Heer! uw licht zijn' zachten gloed
In ons verkleumd en stug gemoed,
Door levenswekking, toonen;
Dan zal ons hart, dat U verwacht,
In 't licht uws aanschijns, ook bij nacht,
Getroost en zeker woonen.
In mensch en dier, in bloem en kruid
Blinkt wijsheid en vermogen uit,
| |
| |
Uw liefde schept hun leven;
Aan 't schepsel reikt Gij voedsel toe,
En, nimmer ledig, nimmer moe',
Stelt Gij uw eer in 't geven:
Dit predikt ons het gansch heelal,
En zee, en woud, en berg, en dal;
De stemmen vloeijen zamen;
Zij roepen luide: wordt verlicht!
En zeg, o mensch! met toeverzigt
Nog heeft de schepping schooner' glans
Voor ons, nu wij aan 's hemels trans
Van Hem, die schuld om niet vergeeft,
En daar als onze Vader leeft,
Aan wien w' ons lot betrouwen:
't Verhelderd oog zoekt nu alom,
Om Jezus in dat heiligdom,
Door 't stil geloof, te vinden;
Tot Hij ons zelf in heerlijkheid,
Door 's hemels ruime velden, leidt
Als zijn verhoogde vrinden.
De rijke, vrolijke natuur
Doe ons haar schoonheid, uur op uur,
Hoe meer zij ons den Schepper toont,
Hoe meer zij onze vlijt beloont,
Hoe hooger wij haar schatten.
Een zoon beschouwt zijns vaders magt,
Zijn rijkdom, wijsheid, liefd' en pracht,
| |
| |
Met oogen nooit verzadigd;
Hoe scherp beluistert hij die stem,
Die van zijn' vader spreekt tot hem,
Zijns vaders eer verdadigt.
Als wij in stroom of waterval,
In zee, in storm, bij rots of dal
Gods majesteit bewondren,
Dan zwelt een traan in 't kinderoog;
Ja, moedig hooren wij omhoog
Den God der eere dondren.
Is Hij een God, die ons behoedt,
Maar elken vijand vlugten doet
Als golven voor de winden;
Dan is Hij 't ook, aan wien w' in nood,
Ook in den strijd met hel en dood,
Een rots der eeuwen vinden.
Vertoont ons worm, en rups, en mier,
En vlieg, en mug, ja 't kleinste dier
Zijn wijz' en goede wetten;
Dan stremt ons onze kleinheid niet,
Om ons vertrouwen, bij verdriet
En leed, op Hem te zetten.
In Jezus Christus zijn wij groot,
Hij Midlaar, 's Vaders Troongenoot,
Verhoogd' ons tot zijn leden:
Zou God, daar Hij zijn' Zoon bemint,
Aan hun, die Hij in Hem bemint,
Zijn' rijkdom niet besteden?
| |
| |
Laat eens de glans van zon en maandag
Bij 's werelds avond ondergaan,
Ons zal geen licht ontbreken,
Als 't Lam de kaars is daar omhoog:
Daar zal eerst voor 't verhelderd oog
De schepping zigtbaar spreken;
Daar zal natuur op ieder blad,
Dat zij op aard verzegeld had,
Hier is de wijsgeer slechts een kind;
Maar die hier Jezus meest bemint,
Zal daar de wijste wezen.
|
|