| |
| |
| |
Van de Schepping en Voorzienigheid.
XIV. Lof des Scheppers.
W'aanbidden uwe heerlijkheid,
Zoo groot, als onbegonnen!
Zijt Gij bedekt voor 't sterflijk oog,
Uw naam gloeit aan den hemelboog
In duizend, duizend zonnen.
O hemel, aarde, zee! hoe luid
Roept gij uws Scheppers glorie uit!
In u zien Hem onz' oogen:
Gij meldt een wijsheid, die niet feilt,
Een liefde, die geen Engel peilt,
Wie bragt, o licht' op 't enkel woord,
'Wees!' u uit zijne schatten voort,
Toen gij nog waart verborgen?
O zon! wie teekend' u het spoor
Door d'ongemeten ruimte voor,
O starren! die den donkren nacht
Verheerlijkt door uw stille pracht,
Wien volgt gij op zijn wenken,
En loopt en wendt in uwe vaart,
Alle bendes die ten strijd geschaard,
Op 't woord huns veldheers zwenken?
| |
| |
'God, God!' roept elk, 'ons wrocht zijn hand,
Wij allen zijn van zijn verstand
Dus juichen z'allen uwen lof,
En wij, wij voelen ons in 't stof,
Wat nacht zich om ons henen stort',
Een wijz' en liefdrijk' oorzaak wordt
Ook van den mensch geprezen.
O stervling! hoe gij hier ook schreit,
God riep u tot aanwezigheid,
Het doel moet godlijk wezen!
Ja, groote Schepper van 't heelal!
W'ontzonken door den diepsten val
Aan onzen eersten luister.
De trekken van uw heerlijk beeld,
Ons eens zoo glansrijk meêgedeeld,
Verzwolg een aaklig duister:
Maar in dien nacht van 't bangst verdriet
Ontzonken w'aan uw liefde niet;
Daar w'U op een' genadetroon,
Gegrond in 't bloed van uwen Zoon,
Ook als Herschepper eeren.
Nog spreekt uw almagt: 'Er zij licht!'
En nacht en duisternisse zwicht
En onder eenen tranenvloed,
Dien 't waar berouw ons weenen doet,
Klemt ons geluk uit smarten.
| |
| |
Dan zien w'in Jezus, onzen Heer,
Is U den lieven Vader weêr,
Die alles heeft vergeven;
En ons, door U ter deugd bereid,
Door deze zigtbre schepping leidt
Tot een onsterflijk leven.
Hoe blinkt in bloem, in gras, in kruid,
Dan een weldadig' almagt uit,
Waarop wij veilig bouwen!
Hoe blinkt ons dan in zon en maandag
En starren loutr' ontferming aan,
Die uitlokt tot vertrouwen!
Gij houdt wat G'eenmaal schiept in stand,
En laat de werken uwer hand,
Ook wij, een prooi des diepsten noods,
Zien uit het lage stof des doods,
Een eedler schepping blinken.
Hoe heerlijk zijn uw werken, Heer!
U dank!, U loov!, U prijz!, U eer!,
Wat is, wat was of worde!
Gij schept uit lijden hemelvreugd,
Uit zond' een' hooger' trap van deugd,
O zaligheid van ons geslacht!
Hoe zwijmt bij 't heil ons aangebragt,
Hier lof en dank te gader!
In Adam door den dood geveld,
In Jezus schooner weêr hersteld!
|
|