mystieke toppen, verbonden door de loodlijn der stylieten - te erkennen als een levenskracht van behoud en herstel.
Ten slotte is Marsman, de menschenzoeker met de Lamp van Diogenes, een zielenrechter, die althans bij het laatste wachtvuur van zijn geweten protest verheft tegen de donkere koortsen der perversie en het bizarre maskerspel in de schemerstaten van het leven. Betooverd, verafschuwt hij subtiel de abnormaliteiten in de kunst als perfide, zwartstralende edelsteenen. Hij vraagt de kunst te wonen in heldere sferen - of althans dáár, waar de dramatische mogelijkheid bestaat, dat ze nog eens helder worden.
Hij zoekt de menschen, geisoleerd, losgekoppeld van verwantschappen, gebeiteld uit eenzaamheid en eigenmachtigheid, als fenomenen der uiterste verlatenheid. Hij vraagt van de kunstenaars het grandioze spel van eenzaam-waaiende vlammen aan de grenzen van de wereld.
Hij wantrouwt de humaniteit. Hij wantrouwt Coster dubbel, maar niet alleen en zelfs niet op de eerste plaats om de humaniteit. Hij verwerpt een begrenzing, een verstelseling ten slotte, die hij voelt noch de koninklijkheid der vrijheid noch de koninklijkheid der gebondenheid te kunnen bieden.
Maar het meest in Coster ducht hij het sousterrain van zich zelf. Hij wantrouwt, in Coster en zich zelf, den statischen schouwer, den oneindig geduldigen parelvisscher van de diepzee: de dommekracht der aandacht. En hij wil stuwend zijn, energisch, geladen.
Hij kent de onderwereld van het clair-obscur, waar de schaduw zich kleurt tot fantastische verbeeldingen.
Maar buiten waait een wind vol zonlicht en stuifmeel en ademen de serinen als de longen van het geluk.
In de wereld van magischen, hel-bewusten slaap stort hij den lichtval van die andere wereld als een wolkbreuk van zonneklaarten.
Onder de jongere stijlen is er geen als die van Marsman met een zoo energisch accent, zoo gesnoerd en geserreerd, met een stugge zakelijkheid aansturend op meedoogenlooze constataties, op het ééne woord, dat reddeloos onthult. Want het zijn geen suggesties, geen sfeermiddelen, niet eenmaal volzinnen, die voor Marsman het critisch werk doen - hij heeft de nuchterheid van een andere en hoogere wereld - het zijn woorden, eenzaam, moorddadig concreet, plotseling als klauwstooten. Hij heeft de volmaakte techniek van een roofdier, ten overvloede.
Hij kan zijn aanvalssprong krampachtig afbijten, afknotten, verstarren tot een schrillen stilstand, zóó dat de ontspanning dreigt als een ontploffing. Zoo bliksemsnel is die stremming, dat het schietgebed voor de prooi de orgelpunt van het roofdier niet meer kan omspannen.
Het bijzonderste van Marsman's proza is wel het schichtige verschieten en vervlieten der aspecten, de snelheid, waarmee meditatie tot daadkracht wordt vertaald.
Het is als een dialoog van twee werelden, een gedurige wenteling van dag- en nachthelften. Marsman daalt af en stijgt op, duikt onder en komt boven, verduistert en vangt morgenlicht, telkens opnieuw.