Erts. Letterkundig jaarboek. Jaargang 4
(1930)– [tijdschrift] Erts, letterkundig jaarboek– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 171]
| |
Matthys Vermeulen:
| |
[pagina 172]
| |
spiritisten, van de mediums; de ‘glossolalie’ der eerste Christen-gemeenten. Maar dit zou geen dictaat der gedachte zijn, doch dictaat door de gedachte, of dicteerende gedachte. Dat daarbij de toeziende rede moet worden afgeschaft is een wensch, dien men gratis mag vormen. Elke levensuiting, onverschillig welke, is, gecontroleerd met de gegevens en de maat van het betrokken individu, altijd redelijk, kan niet anders dan redelijk zijn. Zelfs het onredelijke is redelijk. Breton wilde vermoedelijk zeggen: niet geobserveerd door de hersens, door het bewustzijn, of iets dergelijks. De hoogere realiteit van sommige verbindings-vormen is inderdaad een bewering welke het geloof vraagt. Hamlet zal in de wolk een walvisch, een kruiser, een tabakspijp, een kameel laten zien. Wanneer de woorden echter nog eenigen zin hebben dan is dit evenmin ‘hoogere realiteit’, als deze suggesties of imaginaties tot de verschijning der surrealisten verwaarloosd werden. Het Canticum Canticorum etc. etc. staat er vol van. Zoo weet iedereen dat de droom tot de vreemdste en onbekendste verschijnselen behoort. Maar het is een louter persoonlijke zaak of men den droom macht, laat staan almacht zal toekennen. Ik geloof dat men als wet mag stellen, dat, hoe onbewuster, hoe minder cerebraal, hoe onhistorischer men leeft, de droom des te minder op onze handelingen zal kunnen ingrijpen. De droom krijgt pas kans op gezag via het bewustzijn, via de hersens, via de rede van Breton. De exploitatie van den droom komt zoo in flagrante tegenspraak tot de overige surrealistische postulaten, welke het toezicht der rede verwerpen. Om alle andere psychische mechanismen te vernietigen zou Breton den aardbol en het heelal moeten verdelgen. Met zulke grootspraken mikt hij waarschijnlijk alleen op realisme, symbolisme, unanimisme, cubisme of andere mechanismen. En wat zijn levensproblemen, wat zijn de voornaamste levens-problemen, welke het belangeloos spel (nog een contradictie) der gedachte, de almacht van den droom en de hoogere realiteit zullen oplossen? De Evangelies stellen andere levensproblemen dan Das Kapital, andere dan het Doodenboek der Egyptenaren of de Republiek van Plato. Welke stelt het surrealisme? Ik weet het niet. Deze definitie dus voorspelde omtrent de surrealisten, die er mee tevreden bleken, weinig goeds.
In de ‘Evolution Créatrice’ van Bergson wordt op menige bladzijde de vraag gesuggereerd, welke de gang geweest zou zijn der menschheid, wanneer onze conscientie, op een beslissend moment onzer ontwikkeling kiezend tusschen de intuïtie en de intelligentie, geopteerd had voor de intuïtie, zich gespecialiseerd had in de intuïtie, gelijk zij zich nu specialiseerde in de intelligentie. ‘Tout se passe - schrijft BergsonGa naar voetnoot1) - comme si un être indécis et flou, qu'on pourra appeler, comme on voudra, homme ou sur-homme, avait cherché à se réaliser, et n'y était parvenu qu'en abandonnant en route une partie de lui-même.’ Die conscientie van dit hypothetische wezen liet niet slechts hinderlijke bagage achter: ‘Elle | |
[pagina 173]
| |
a dû renoncer aussi à des biens précieux. La conscience, chez l'homme, est surtout intelligence. Elle aurait pu, elle aurait dû, semble-t-il, être aussi intuition.... Une humanité complète et parfaite serait celle où ces deux formes de l'activité consciente atteindraient leur plein développement.... En fait, dans l'humanité dont nous faisons partie, l'intuition est presque complètement sacrifiée à l'intelligence.... L'intuition est là cependant, mais vague et surtout discontinue. C'est une lampe presque éteinte, qui ne se ranime que de loin en loin, pour quelques instants à peine. Mais elle se ranime là, en somme, où un intérêt vital est en jeu. Sur notre personnalité, sur notre liberté, sur la place que nous occupons dans l'ensemble de la nature, sur notre origine et peut-être aussi sur notre destinée, elle projette une lumière vacillante et faible, mais qui n'en perce pas moins l'obscurité de la nuit où nous laisse l'intelligence.’ Dat intuïtie en intelligentie op een zeker tijdstip gestreden hebben om den voorrang is misschien een aannemelijke veronderstelling hoewel het waarschijnlijker lijkt dat beide eigenschappen zich parallel vertoond en hare mogelijkheden parallel beproefd hebben. Men zou de prehistorie beter moeten kennen van den mensch der vijf wereld-deelen (en zoowaar van een zesde en zevende welke het intuïtieve weten voor verzonken houdt) om uit te maken of de intuïtie wellicht niet ouder is en eenmaal hare ontoereikendheid bewees tegenover de zegevierende intelligentie, of de intelligentie niet groeide op de onvermijdelijke ruïnen der intuïtie, of de intelligentie niet de stap was tot een hoogeren en verdienstelijkeren vorm. Het is zeker dat de intuïtie de talen ordende, de kunsten schiep, witte en zwarte magie regelde, wonderen ontdekte welke men samenvat in den term occultisme, - dingen die de intelligentie in de phase harer ontwikkeling niet vermocht, of nog niet vermag. Het is zeker, dat de intuïtie in vele duisternissen een voortreffelijke gids was. Het is mogelijk dat zij dichter en sneller brengt naar de verborgen of goddelijke krachten. Maar het is even zeker dat de intuïtie, voor zoover wij kunnen nagaan, tot domeinen voert, welke slechts voor de aristoi, d.w.z. de uitnemendsten in physisch en psychisch opzicht, zonder schade bewoonbaar zijn; dat zij vermogens opeischt van geest en van lichaam, energieën verslindt, waarover slechts de besten beschikken en die alle anderen voor het normale leven onbruikbaar maken, hen zelfs in hun leven bedreigen; dat de intuïtie dus princiepen stelt, welke in de hoogste mate on-sociaal, anti-sociaal zijn en niet veralgemeenbaar op hun organischen basis. Want zelfs de allerbesten zijn bij de hanteering der intuïtie niet gevrijwaard voor dikwijls onnaspeurlijke excessen die, wanneer ze niet tot ziekte leiden, langs den waanzin strijken. De intuïtie daarenboven bleef tot dusverre niet alleen onzegbaar doch ook onformuleerbaar. Men vond voor haar geen adaequate taal gelijk voor de geometrie, geen adaequate teekens gelijk voor de muziek en zij zelf bleef onmachtig om deze taal of teekens te leveren. Wanneer de intuïtie ooit eenig licht wierp op onze persoonlijkheid, op onze vrijheid, op onze plaats in de natuur, op onzen oorsprong, op onze bestemming, dit licht, zoo het mededeelbaar was, nimmer was het verifieerbaar, en zelden kwamen twee intuïties tot gelijkluidende conclusies. | |
[pagina 174]
| |
Het is niet buitengesloten, het lijkt zelfs waarschijnlijk, dat de menschheid de nadeelen der intuïtie proefondervindelijk heeft moeten ervaren. Zoo onze conscientie echter zich ooit bevond op een tweesprong tusschen intelligentie en intuïtie, als Herakles tusschen deugd en ondeugd, dan koos zij goed. Wanneer de hedendaagsche mensch kan handelen op afstand, goud kan maken, luisteren, spreken en zien kan naar de antipoden, zich bewegen kan in hem verboden elementen, straks den dood zal overwinnen, straks het leven, straks zal reizen naar de planeten, dan dankt hij het overschrijden dezer grenzen aan de intelligentie. De intuïtie stelde misschien de vragen, of hielp ze stellen, de intelligentie beantwoordde ze op een wijze welke de nieuw verworven macht aan elken mensch schenkt als een natuurlijke functie. Met zulk een balans, in de eene schaal resultaten, in de andere luchtspiegelingen, is het bijna onverklaarbaar dat de mensch, ondanks de tekorten, de teleurstellingen, het letsel, het onmededeelbare der intuïtie, onverminderd in den ban raakt harer attractie. En dit wilde ik constateeren: wat verondersteld wordt in onheuglijke dagen een keuze geweest te zijn werd een kamp, die steeds onbeslecht is. Ieder op zijn beurt komt voor den tweesprong, en een meerderheid schrikt nimmer terug om terwille eener onverholen illusie het ergste te trotseeren. Men zou als thesis kunnen nemen, en haar met tien duizend voorbeelden kunnen verdedigen, dat de mensch de intelligentie beschouwt als een tyran, wiens regiment hij lijdt met wrevel, wiens juk hij voortdurend bereid staat af te schudden. Want het is zeer vermoeiend mensch te zijn.
Breton, met vele aanhangers, koos de intuïtie. Gelijk er graden zijn in de intelligentie, zoo zijn er graden in de intuïtie, waarheid als een koe zonder twijfel, doch die grif verwaarloosd wordt. Wij stellen zeker bij het dagelijksch verkeer aan de intelligentie geen exorbitante eischen, maar de gereedheid waarmee men bij de intuïtivisten alles aanvaardt wat even de dimensies verbreekt van het handtastelijke, gaat elke raming te boven. De zwakste roep uit de infra-wereld van ons wezen wordt onverwijld gehoord en gevolgd. Daar wij in deze min of meer magische regionen van elk criterium afstand doen, daar het vermoeden alleen van te stevenen naar de uitpunten des levens, naar wellicht verboden gebieden, de geringste resultaten omhult met een mythisch aureool, daar niet-begrijpen immer een premie meedroeg, een bekoring, een onfeilbaar prestige, daar de intuïtie, evenals de intelligentie, cultiveerbaar is, doch niet rekbaar, niet vermeerderbaar, zoodat ieder zich vergenoegen moet met zijn karig deel, daar de cultuur der intuïtie nog in een systeemloos aanvangsstadium verkeert van aarzelend zoeken, om deze menigvuldige en andere redenen behoeft het niet te verbazen dat de intuïtie van André Breton en de overige surrealisten zeer beperkt is in hare mogelijkheden, nog beperkter in hare tenuitvoerlegging, maar dat zij desondanks beslag kon leggen op een aanzienlijk deel der Fransche letteren en beeldende kunsten, dat zij de welwillendheid tot zich kon trekken van een wegens zijn scepsis vermaard milieu. | |
[pagina 175]
| |
Maar behalve haar geur van occultisme, bezit de intuïtie, gelijk men haar met leeken-middelen tracht te realiseeren, het doorslaand voordeel van te concordeeren met de orientatie van den tijdgeest. Want dat Breton het surrealisme rechtvaardigt door een verwijt tegen onze eeuw, die logisch zou zijn, tè logisch, gevangen, gekerkerd, geradbraakt in de logica, is een vergissing, en een gemeenplaats, welke even gevaarlijk kan worden voor de intuïtivisten, voor de intellectualisten als voor de rest der menschheid. Tegenover de schrikbarende evenwichtsstoornis welke wij dagelijks constateeren tusschen kunnen en willen, de trouwelooze disharmonie tusschen mogelijk en werkelijk, moet zoowel lof als blaam der huidige logica beschouwd worden als een lichtzinnigheid of als een valstrik gelegd door onzen hoogmoed. Omdat onze booten, treinen en vliegtuigen op tijd aankomen, omdat het meerendeel onzer tijdgenooten op een vast uur naar zijn werk gaat, met een vast budget rond-komt, schrijf-, reken-, ijs-, foto- en film-machines gebruikt, omdat een schooljongen draadlooze installaties fabriceert, denken wij logische menschen te zijn uit een logische eeuw. Wij bedriegen ons daarin tot ons onheil. Wij draaien de rollen om. Niet wij zijn logisch, doch de machines, en de tien of twaalf hersenstelsels, op de anderhalf milliard, die de machines schiepen. Moderne superstities, zonder toetsing overgenomen uit antieke superstities, leeren een soort van communio sanctorum die een parodie, een poets is. Gansche naties jubileeren, exulteeren in Schubert, Beethoven, of Pasteur, en annexeeren hen als erfdeel, als trots, als dagelijksch, persoonlijk bezit, na hen bij hun leven goed genegerd te hebben. Naties en steden zijn terneergeslagen wanneer een kampioen onderligt, anderen dansen om zijn triomf, alsof men hem de spieren verschaft had uit een gemeenschappelijke kas. Dezelfde collectiviteit magnifieert zich in eene ontdekking of uitvinding, alsof zij gedaan waren door hersenkwabben in serie. Een twintigste-eeuwer zou de Vertegenwoordigers der Menschheid of Helden en Heldenvereering schrijven om aan te toonen hoe groot wij zijn, die de groote mannen voortbrachten natuurlijk. Zoo vergaten wij dat de intelligentie die de machines schiep niet dezelfde is als die ze aanwendt. Vijftig jaar geleden schreef Ernest Hello, die een der helderziendste waarzeggers was: ‘L'homme a la passion du malheur’. Allerwegen zie ik den mensch nog met dezelfde passie. En André Breton beweert dat we logisch zijn, tè logisch. Hij beweert dit na een recenten wereldoorlog. Hij beweert het en millioenen zijn er in hun binnenste van overtuigd. Welk een verblinding! Maar als wij logisch waren zouden wij het onverkoopbare ijzer gebruiken voor bestrating, in plaats van krijg te voeren voor afzetgebieden; wij zouden automatische sirenen plaatsen op de overwegen; de wereld zou geen tarieven en douanen kennen als uit de dagen der roofridders; wij zouden de paket-vaarders voorzien van landingsdekken voor vliegtuigen; wij zouden geen publieke opinie kennen, een der leugenachtigste drogbeelden, en nauwelijks goed voor wilden; de groote naties zouden hun kranten verzoeken geen beschouwingen te publiceeren over buitenlandsche politiek; wij zouden alle berichten-diensten, alle nieuws- | |
[pagina 176]
| |
agentschappen dé-nationaliseeren; wij zouden wegen aanleggen waar automobielen haar effectieve snelheid kunnen ontwikkelen; wij zouden ons niet vergapen aan de negers; wij zouden Zuid-Amerika bevolken en ontginnen; wij zouden klassen-strijd misprijzen als een barbarisme en een impasse; wij zouden van staatswege geen enkele kunst subsidieeren om niemand te bedotten met artificieele waarden; wij zouden de chemie beletten te dooden of te wonden; wij zouden arbeidsplicht invoeren voor dienstplicht; wij zouden ieder laten doen wat hij wenscht mits hij zijn naaste niet hindert; en duizend andere verbeteringen zouden wij aanbrengen, wanneer de intelligentie een redelijk part kreeg in onze zaken. Het ongelooflijk aantal illusiemiddelen dat de menschheid zich bereid heeft uit planten en delfstoffen, vanaf de arad-ea, verjongingskruid der Babylonieërs, het ololihuqui, divinatie- en waanzinskruid der Mexicaansche indianen-stammen, tot de cocaïne der twintigste-eeuwers (illusiemiddelen tot welke men ook een deel der kunsten moet rekenen) betuigt trouwens de intieme preoccupaties van ‘l'homme.... cet animal séparé, ce bizarre être vivant qui s'est opposé à tous les autres, par ses.... songes, - par l'intensité, l'enchaînement, par la diversité de ses songes’Ga naar voetnoot1), niet minder klemmend dan het even ongelooflijk deficit van rationeel streven. Wanneer de mensch één dag intelligent kon zijn - doch geheele continenten verzetten zich tegen de probabiliteit van zulk een hypothese - wanneer de millioenen intuïtivisten slechts even de intuïtie konden hebben der intelligentie, dan was het aanschijn der aarde veranderd.
Met dwaze zelfgenoegzaamheid proclameert André Breton het absolute non-conformisme van het surrealisme, gelijk hij het opvat, dit wil zeggen non-conformisme met de discipline, de methode, de perfectie, de harmonie, het evenwicht, de orde, de zakelijkheid, de doelmatigheid van den Geest, dien de Grieken ordenden uit den chaos, Geest dien wij door een buitengewonen samenloop van omstandigheden van hen erfden, Geest ‘qui nous a distingués le plus profondément du reste de l'humanité’Ga naar voetnoot2), Geest welks prevalente waarde wij nu nog schatten volgens Grieksche wijs. De call of the wild, ons terugeischend naar den anoniemen, utopischen, lokkenden en geluksdiepen schoot van het onbewuste, galmt machtiger over de aarde dan in de dagen van Pan of Dionysos. Hij noodigt het dringendst op 't oogenblik, dat de vraag gesteld wordt, hoe lang de numerieke minderheid van den Europeaan, die zijn suprematie verwierf door zijn intelligentie, zal opwegen tegen de rest der aarde die ons belegert, die wij initieerden in onze kracht. Op het oogenblik dat deze vraag gesteld wordt willen wij abdiceeren van het moeizaam verworvene, eeuwig bedreigde, elke dag te bewaken, te veroveren, precaire, kostbare, onschatbare goed, terugvallen tot neigingen, welke eenmaal door het vuur moesten worden weggebrand, uitgerukt tot ons heil, geofferd aan onze bestemming. Want aan Breton, die zich met een beminnelijke openhartig- | |
[pagina 177]
| |
heid en zelfkennis vervelend als de regen noemt, ontbreken niet de heldere minuten en zoo klaar als ik, weet hij dat het surrealisme ongisbaar meer vertegenwoordigt dan een litterair probleem, dat het slechts een der stations is op de terugreis, welke wij maken van de toppen eens Bergs van Licht, terugreis die onverbiddelijk leiden moet tot de donkerten der oernatuur. Hij weet dat hij maar een bij-toon is der gigantische stem. Hij weet de bedreigingen, die schuilen op de grenzen waar bloemen, dieren en dingen spreken. Hij weet dat het stuurt naar den dood, den figuurlijken en letterlijken dood, welke hij een geheim genootschap noemt. Hij weet dat verstandsverbijstering wacht aan de eerste halte. Hij weet, dat men de barrière tusschen realiteit en surrealiteit niet straffeloos overschrijdt, want wat een zwarthuid, roodhuid of geelhuid tot element is, ageert op den blanke als gif; en dat men den ingeslagen weg niet naar believen teruggaat. ‘Tout porte à croire’ - zegt hij zonder overdrijving - ‘que le surréalisme agit sur l'esprit à la manière des stupéfiants; comme eux il crée un certain état de besoin et peut pousser l'homme à de terribles révoltes. C'est encore si l' on veut, un bien artificiel paradis.... Aussi l'analyse des effets mystérieux et des jouissances particulières qu'il peut engendrer - par bien des côtés le surréalisme se présente comme un vice nouveau, qui ne semble pas devoir être l'apanage de quelques hommes; il a comme le haschisch de quoi satisfaire tous les délicats.... C'est comme si l'on courait encore à son salut, ou à sa perte. On revit dans l'ombre une terreur précieuse. On traverse, avec un tressaillement, ce que les occultistes appellent des paysages dangereux. Je suscite sur mes pas des monstres qui guettent; ils ne sont pas encore trop malintentionnés à mon égard et je ne suis pas perdu puisque je les crains. Voici “les éléphants à tête de femme et les lions volants”, que Soupault et moi, nous tremblâmes de rencontrer, voici “le poisson soluble” qui m'effraye bien encore un peu....Ga naar voetnoot1).’ Dit is meer dan belachelijk of kinderachtig. Het is een heresie. Het is een hinderlaag voor alle gedesequilibreerden en gedetraqueerden. Ook dit weet Breton. Het heeft hem niet weerhouden om in een Parijsche straat een winkel te openen van surrealistische artikelen, waar de voorbijganger zich kan oefenen in direct-schrift, droomen-duiding, surrealistische pictuur, en andere tooverijen.
Ik admitteer in het genre van Poisson Soluble, dat Breton als toelichting voegde bij zijn manifest, niets dan de verzen, de Illuminations, de Saison en Enfer van Arthur Rimbaud. Omdat Rimbaud bezeten was doch gezond, gealcoholiseerd maar onaangetast in zijn evenwicht. Omdat hij het vermogen behield te observeeren dat zijne psychische spanningen eindigen moesten in waanzin, omdat hij de kracht bezat zich te exorciseeren en te midden zijner jeugd de eindstreep te zetten. Het was een ramp voor de psychologie en voor de poëzie, dat Rimbaud bij zijn wederkeer in Frankrijk, in het Hôpital de la Conception te Mar- | |
[pagina 178]
| |
seille overlijden moest aan zijn geamputeerde been, want bij het wenden der jaren zou zijn demon hem hernomen hebben: het feit dat zijn brieven uit Ethiopië met geen woord reppen over zijn gehallucineerd verleden, bewijst dat hij er tegen vocht. Maar de eerste nieuwe revelatie viel samen met den doodsstrijd. Dit incommensurabel phenomeen van teederheid en bitter geweld, dit reactief van ongekende felheid op elk contact met menschen en dingen, kon in geen enkelen vorm, in geen enkele taal gematerialiseerd worden, want bij Rimbaud werd zelfs de teederheid destructief. Zijn Saison en Enfer is de smartelijkste belijdenis van bovenmenschelijke pogingen tot aanpassing, aanpassing bij zich zelf en aanpassing bij de looden wereld, waartoe een verdwaalde engel zich dwong. Er was opzettelijks in Rimbaud, maar nog dit opzettelijke kwam voort uit een natuurlijken, onontkomelijken dwang. Het wezen, dat onder het intellect ligt, en dat wij dikwijls hooren bonzen tegen de wanden van zijn kerker, het wezen dat leeft, naast ons soevereine, denkende ik, in het nog onbegrepen organisme, in het nog onbegrepen verband van ons organisme met de buitenwereld, dit gehate en sluiksche wezen dat zich laadt met onbekende stralen, dat, steeds klaar om te martelen en te dooden, als de geest in de flesch, onverhoedsche, verradelijke uitwegen zoekt, ons bespringt, ons overmant, dit jammerlijke, opstandige wezen verkeerde bij Rimbaud in een onafgebroken staat van fusie en ultrapressie, welke alle gewaarwordingen transmuteerde, alle gewaarwordingen tegelijk verhief tot haar hoogste coëfficient. Rimbaud was het speeltuig zijner roeping, in de meest letterlijke en meest demonische beteekenis. Boven dien baaierd van vuur, waarin zijn lichamelijk oog niets meer onderscheidde, boven deze verblinding, boven deze duisternissen, in de hoogste punt van zijn geest waakte echter het kleine, bijna onmerkbare, maar vaste en onverwrikbare lichtje, waarin hij zich herschouwde, met wrangen rouw, als ‘fils du Soleil’. Het geluk was zijn fataliteit, zijn wroeging, zijn worm: zijn leven zou altijd te mateloos zijn om gewijd te kunnen worden aan de kracht en de schoonheid. Deze ontredderde, ontredderd zooals slechts een authentiek Genie kan zijn, niet om verzen te maken, niet om vivisectie te doen op zichzelf of anderen, niet om te experimenteeren in psychische doolhoven, want dit alles is bij Rimbaud gevolg eener buitensporige oorzaak, deze ontredderde omdat hij zich onverwezenlijkbaar zag, omdat hij zich verworpen zag door het onvoorwaardelijk, onontkoombaar bevel uit zijn diepste essens, vond zijn redding, na een kreet (- ‘déchirante infortune’ -) waaruit heel zijn hemelsche en aardsche Genie schreeuwt, in de heroïsche abdicatie, waaraan letterkundigen immer zullen voorbijzien. Omdat zijn wezen, zijn intuïtieve, demonische wezen incompatible was met zijn geestGa naar voetnoot1) ontvluchtte | |
[pagina 179]
| |
hij de poëtische genade, om welke anderen bidden. ‘Je ne pouvais pas continuer, je serais devenu fou et puis.... c'était mal.’ Hadde hij gekund hij zou alles vernietigd hebben wat Claudel, in mystieken zin, een malentendu noemde: het averechtsch hooren der stemGa naar voetnoot2). Alleen hij die zich als tolk weet afgevaardigd uit de gebieden eener waarlijk hoogere realiteit kon een besluit nemen dat zijne smart niet lenigde, integendeel, en ik ken geen tweede voorbeeld eener zoo tragische en vrijwillige renunciatie. Van alle dichters der christelijke aera houd ik Rimbaud, mèt Shakespeare en Blake, voor degenen die het onmiddellijkste contact konden hebben met het Orakel, dat eertijds getuigde te Cumae en Delphi, en wanneer ik hem, dien ik aan het begin vind van het surrealisme en alle actueele aberraties, en zelfs aan het einde, want hij is onovertrefbaar en zijn korte leven putte alle dwalingen uit, zie concludeeren dat hij verkeerd verstond, dan zie ik, graag of niet graag, slechts ééne consequentie. Doch van iemand als Breton, die de inconscientie als devies nam en dien ik tot alles in staat acht, zonder dat zijn geweten zal rimpelen, kan men niet hopen dat hij uit het voorbeeld van Rimbaud de eenige conclusie trekt, welke mij belangrijk schijnt. Met uitknipsels van kranten, in verschillend lettertype, plakt hij poëmen samen, die, ma foi, niet lamentabeler zijn dan wat omwentelaars der laatste twintig jaren ons hebben voorgelald als echo's der Anima Mundi. Het is zulken monsters volmaakt onverschillig dat wij dergelijke liefhebberijen, waarmee men zich amuseert op surrealistische avondjes en welke deze revolutionnairen (het spreekt van zelf dat deze snaken ook nog revolutionnair zijn) edeler en minder burgerlijk achten dan kienen of zwarte pieten, het is dezen helpeloos verlorenen onverschillig, zeg ik, of wij hunne knoeierijen profanatie noemen, èn van de intuïtie èn van de intelligentie. De trucs der metaphoren zonder kop of staart, der heterogeenste termen van vergelijking, der barokste gedachtensprongen, de stelselmatige gymnastiek in alle zotheden welke het brein met een beetje toeleg en litterairen goeden wil kan uitslaan (want het directe schrift dezer narren blijft altijd min of meer litterair d.i. artificieel) de geduldige dressuur in wat Rimbaud l'hallu- | |
[pagina 180]
| |
cination simple noemt - ik zou geheele bladzijden kunnen copieeren uit de Saison en Enfer om te toonen dat onze imbecille tijdgenooten slechts tweedehandsche naäpers zijn van technieken waarvoor Rimbaud in het aangezicht der waarheid niets meer vond dan hoon - deze wanorden, dit ijlen, die dronkenschappen, gecultiveerd zonder het genie, zonder de interieure noodwendigheid, zonder de soliede hersens van den dichter van Bateau ivre, hebben de hoofden dezer hervormers tot zulken graad ontwricht, dat bij gebreke aan alle gemeenschappelijke maat, gedachtenwisseling met hen totaal onmogelijk werd. Zij maakten met het laatste restje hunner rede van de redeloosheid een beginsel en een dogma. Wij kunnen met hen praten als met onze honden en katten doch zonder garantie dat onze woorden overkomen volgens den zin welken wij eraan hechtten. En het ergste is dat dit nieuwe soort van geleerde dieren niet alleen legio werd, doch zich onder ons, normalen, niet terecht voelt, en behalve de litteratuur ook de maatschappij wil hervormen.
‘Nadja’ is de roman eener telepathie. Het is de deerniswekkende autobiografische geschiedenis van een meisje (men noemde ze in de middeleeuwen folles de leur corps) dat op den hoek eener straat in relaties treedt met André Breton, zooals een dier zijn meester herkent, mediummiek is gelijk wij allen, dit wil zeggen geleidend in natuurkundigen zin, en surrealistisch optreedt met een surrealist. Zij luncht met Breton, wandelt met Breton, dineert met Breton, en doet zonder twijfel nog andere dingen met Breton, welke een surrealist echter minder gewichtig acht dan voormelde, en in den schemer laat. Zij maakt surrealistische teekeningetjes voor Breton, welke, hoewel zonder eenig talent, zonder eenige verdienste, zonder eenig karakter - tot in het handschrift - in den roman zijn afgedrukt. Doch wijl zij het ongeluk heeft haar surrealist au sérieux te nemen, oprechter is dan Breton, wegens deze oprechtheid niet taxeeren kon welk een ontstellende dosis van het banaalste burgermanschap Breton meesleepte in zijn surrealisme, hem niet menageert, gelijk genoemde Breton schrijft, alles wat uit haar leege hoofdje voor haar mond komt, volgens surrealistische methode eruit flapt, verveelt zij hem binnen de zes maanden en verdwijnt op niet gepreciseerde manier, doch na heftige scenes, uit het bestaan van Breton - om opgeborgen te worden in een gekkenhuis. Dit heeft voor André Breton niet de geringste importantie. Hij steekt een letterkundige hymne op haar af, waarvan het pathetische en meewarige accent mij onverdragelijk is, en kijkt niet meer naar haar om: ‘Le mépris qu'en général je porte à la psychiatrie, à ses pompes et à ses oeuvres, est cause que je n'ai pas encore osé m'enquérir de ce qu'il était advenu de Nadja.’ Dit belet den hypocriet niet om krankzinningengestichten te critiseeren als onmenschelijke instellingen, zonder voor dit probleem overigens een oplossing aan de hand te doen. Een auteur, die zijn boek illustreert met de portretten van surrealisten, die in telepathische aanraking kwamen met hem, foto's van actrices, van een clairvoyante, van een dokter, van zichzelf, van stadsgezichten, café's, winkels, schilderijen, affiches, kortom van de geheele invloedssfeer en de corres- | |
[pagina 181]
| |
pondenties van Nadja, had zijn sinistere onverschilligheid tegenover de vrouw, die volgens alle evidentie zijn gemakkelijke prooi was, eenigszins kunnen wegdoezelen, zonder zich te verminderen in de oogen van hen, voor wie het een roem is Tribulat Bonhomet te overtreffen, die in zijne zomernachten alleen maar zwanen den nek omdraaide om haar zang te hooren. Daar ik vrees dat André Breton zulke bedenkingen niet begrijpt of niet begrijpen wil, daar zulke bedenkingen voor niet-crapuleuze mentaliteiten elementair zijn, heeft het geen nut erover te epilogeeren. Wanneer dit boek (proeve van practisch surrealisme, genoteerd in een globalen stijl, welke geen enkel feuilletonist behoeft te desavoueeren) een wensch medebrengt is het deze: dat men erin slage de telepathie, die ik voor een alledaagsch verschijnsel houd, zoo spoedig mogelijk te desoccultiseeren, en met de telepathie de geheele bovenzinnelijke (juister ware onder-zinnelijke) santekraam, waar vulgaire naturen, in de overblijfselen van het oude fonds van animaliteit, een zinloos geheim zoeken. Zij boeien zich reddeloos in de onderste lagen van het psychisch spectrum, welke een hellekring vormen dien Dante niet vermoedde. |
|