Willem Pijper:
Muziek en journalistiek
DE menschheid heeft altijd moeielijkheden ondervonden bij het honoreeren van geestelijke waarden. De ‘waarde’ van een os, van een slaaf, of van een gebruiksvoorwerp liet zich altijd nog betrekkelijk gemakkelijk in de monetaire eenheden - schelpen, kralen of muntstukken - uitdrukken. Een eerstgeboorterecht werd echter in Oudtestamentische tijden al verkwanseld voor schotels linzenkooksel, en daarin is, in den loop der eeuwen, maar weinig verandering gekomen.
Ik wil het hier niet hebben over geestelijke eerstgeboorterechten, over de erkenning van prioriteiten. Want hoe zouden wij de ‘waarde’ van een muzikalen inval ooit kunnen bepalen? De denkpraestaties der componisten zijn in wezen onverzilverbaar. Ik zou niet durven volhouden dat het metaphysisch laboratorium van Richard Wagner beter uitgerust was dan dat van Hector Berlioz. En toch kon een der sterkste en persoonlijkste invallen van Berlioz pas ‘waarde’ krijgen toen Wagner, die, jaren later, in zijn eigen retorten terugvond. Zouden wij nu nog een proces moeten beginnen om de prioriteitsrechten van Berlioz' Roméo et Juliette boven den Tristan van Wagner vastgesteld te krijgen?
O, zeker - wij zouden ons proces winnen. Maar wat dan nog?
Wij zouden ook een aantal thema's uit de nalatenschap van Beethoven weer moeten toewijzen aan de erven Mozart en de familie Haydn. Voor het collectieve oor der menschheid zal het hoofdthema uit de Eroica echter altijd ‘van’ Beethoven blijven - niettegenstaande deze muziek reeds jaren vroeger aan Mozart toebehoorde.
Ik zie, in deze materie, geen mogelijkheid tot eenige rechtvaardigheid. In de wereld der klanken geldt een wonderlijk onlogische, maar subtiele jurisprudentie.
Er is evenwel, in de laatste vijftig jaar, een geslacht van kunstrechters opgestaan. Deze kadi's, de kunstcritici, spreken vonnissen uit in allerlei artistieke strafzaken: vadermoord, grafschennis, diefstal en chantage. En zij doen uitspraak in civiele zaken: de auteur van Ich küsse ihre Hand, Madame, krijgt enkele daalders toegewezen, de uitvoerder van datzelfde populaire kleinood een kasteeltje, met een hertenkamp en vrij automobielrijden, gedurende twee jaar.
Het zittingslokaal van onze kunstrechters is de courant; hun machtsmiddel vormt de communis opinio. Maar het eerste artikel van hun code pénal moet nog geschreven worden...
Men zou dit alles voor een particuliere liefhebberij van hoofdredacties en kunstlievende courantenbezitters kunnen houden, ware het niet dat er in de muziekcritiek een aantal euvelen zijn binnengedrongen die maken dat de handelingen van dit ongeorganiseerde rechtscollege tegenwoordig niet minder zijn dan een gevaar.
Wij kunnen ons voorstellen dat de bouwers der kathedralen, de componisten van madrigalen en motetten, de schilders van schuttersmaaltijden hun persoonlijke ijdelheden hadden, behoefte gevoelden aan begrip en