ouderlijke huis en ziet zich, jongen, zwieren op het ijs en dan zinkt het uitgeputte lichaam tot een verstomping, die uit de vertwijfelde zinnen vuur slaat. Zijn slaap wordt door jachtige droomen en vlammende kleuren bezocht. En 's nachts rustend op den grond, meent hij de oplossing van het raadsel te naderen, nu deze vreemde reis in hem geheimen ontsluiert. Maar overdag verwaaien deze verworvenheden in het onmeedoogende licht.
Soms worden die plagen door dorst verergerd, want enkele bronnen zijn opgedroogd en andere verontreinigd. Tot het houden van den koers richten ze zich een enkel maal naar de verbleekte riffen van kameelen, deels overstoven, maar voor het overige ongerept, want roofvogels vliegen niet zoo ver. De makkers wenden niet het hoofd naar deze teekenen als plattegronden van dieren, uit kammen, wervels en schenkels tezamen geschikt.
Inmiddels begint het laatste lijden van de reis. De kameelen strompelen en eenige vertoonen de gevreesde aandoening der knieschijven. De oogen staan dof, schuim bedekt de weeke opgestulpte lippen en onder de korsterige vachten komen knobbels op. Den laatsten dag worden ze door een zandstorm overvallen alsof duizend muitende ruiters zich op hen werpen. Zoo even was in de verte een wolkje waargenomen en nu deze verschrikking, waaronder de aarde dreunt. De hemel luistert en de zon hangt als een vreeselijke lampion. Bij het gierend wervelen ontstaan raadselachtige geluiden, waarin de woestijn zelf spreekt in lange klachten. De hitte wordt onverdragelijk en de kameelen stellen zich met den rug naar den storm op. Hun tezamengestoken koppen schokken op en neer en door de haren staren de oogen radeloos. Hoe dichter het loeien nadert, des te sneller wordt het geslinger alsof een groep derwiesjen bezeten gebeden bedrijft.
Frederik heeft alle moeite zijn paard in bedwang te houden, dat aan de toomen rukt. Schuimvlokken kleven aan de breede schoft en de ooren popelen. Evenals Soereida en de gezellen stijgt hij af, want de kameelen zijn op de knieën gevallen en wentelen zich ter zij om zich tegen het aanrennende geweld te pletten. Frederik slaat om Soereida en zich zelf den klapperenden mantel tot een tent en tracht haar met het lichaam te beschermen.
Dan stort de kolk van zand hagelend op hen neer. Ze werpen zich voorover en als het razen tot een ontzettend fluiten stijgt, stijgt uit de groep een steunen, dat een bezwering en een aanroep is tot Hem, die met hen zijn hooge wilde spel speelt. Frederik moet alle kracht inspannen om het paard vast te houden, dat over alle leden beeft en een klacht van de kameelen mengt zich in de losgebroken hel. Eene, die, bijtijds half opgerezen, de voorpooten kon strekken, zit als een hond overeind, wanneer de hoos van schroot is uitgewoed en volhardt in deze hulpeloosheid, alsof een lans hem daar genageld heeft.
Dan is het voorbij, al gloeit de zon nog lang door een ros waas. De ruiters van den Booze draafden over hen heen zonder hen te deren, maar nieuwe heuvels zijn tezamengewaaid en andere weggevaagd of over groote af-