Erts. Letterkundig jaarboek. Jaargang 4
(1930)– [tijdschrift] Erts, letterkundig jaarboek– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 108]
| |
Albert Kuyle:De wandelingGa naar voetnoot*)HET was op dien avond dat deze engel, engel werd. Zij liepen; elk bukken, rustig en overwogen, naar een driehoekglinsterende beukennoot, was een maatstreep in het oude rythme van hun wandeling. De schilder was wijs, en dezen avond gedwongen oud omdat hij zijn bloed jong wist maar zeer beklemd. Hij zon op wijsheid. Het meisje klaagde: de beukennooten waren wel blinkend, maar los van binnen en korrelig vergaan. Nu kreeg de schilder gelegenheid: ‘je verlangt meer van beukennooten dan van menschen.’ Zij spraken samen over de muziek van 's middags en nog voor de donkerte aandraafde over de liefde Gods. Dit was voor den schilder het meest gevaarlijke uur. Hij werd openhartig. Van zijn jeugd af had hij dit met pijn geboet. Later ontdekte hij zijn bekentenis in andere handen dan de vertrouwde blanke, waarin zijn hoofd biechtend gezonken was. Zoo preciese bekentenissen, dat hij zelf angstig was, zulke hard reëele namen gegeven te hebben aan duistere dingen uit zijn binnenste. En later schoven deze belijdenissen over een theetafel heen en weer en verhoogden zijn schrijnenden roem onder de menschen. Hij vertelde zonder opzien. Morgen ging hij verder. Maar al deze woorden bleven immers in het hart naast hem, en misschien bracht deze engel ze bij Onze Vader. Ze leek niet op Raphael, maar niets is immers uitgesloten? Er zijn vele engelen in een reiscostuum, en engelen achter het stuurrad van een Hispano. Als ze geen engel is vertelt ze in de volgende schemering dit alles aan den volgenden vriend. Zal deze zichzelf eraan herkennen? Of is er maar één ziel als de zijne op de wereld? Hij liegt altijd. Hij stelt zich aan. Als hij God zegt, denkt hij aan den brief die noodig geschreven moet worden. Als hij zich zelf een absolutist noemt weet hij zich een lafaard. Het gulden licht van schemerlampen heeft zijn bloed verdund. De momenten van drift zonder teugels hebben hem gevoelloos gemaakt. Zijn wilskracht duurt maximaal drie dagen; zijn liefde brandt als een zwervend licht, maar dooft na de eerste bevrediging. Hij is voor elke vrouw de vriend en zij vertellen hem de kleine en en groote moeilijkheden die de minnaars nimmer hooren. Hij vervult zijn leiderschap: soms als een opruier, altijd achter zich een sterkte die hij geen naam kan geven. Hij zegt volkomen andere dingen dan die hij in zelfbelijdenis als zekerheden won, als hij een avond gaarne zijn stem beluistert, en de woorden bloeien dan zoo schoon dat hij elke zekerheid verliest. Hij schildert soms om de zachte weelde van de verfmaterie, soms omdat hij behagen neemt in een vaag bederf, dat hij reëel niet durft en wil genieten. Hij is Fedja en hij is Anatole, die in het Prater wandelt. Maar teveel van het rustige bloed van zijn geslacht maakt hem ook hierin onzeker. | |
[pagina 109]
| |
Het waren werkers en waar zij droomden van een illusie is zijn mond heet naar de desillusie en naar de zoete weelde van het verworpen zijn. Hij bemint heviger, bij elke pijn die het beminde hem doet. Zoo kent men hem, wanneer men vrij is van de betoovering die zijn stem en zijn witte handen dwingen: hij heeft een slavenziel, hij is niet actief, hij is, misschien, eerloos. En een heel enkele maal dwingt hij uit zijn ziel de diepste beteekenis: hij is sentimenteel. | |
[pagina 110]
| |
Albert Kuyle:
|
|