H. Marsman:
Virginia
VIRGINIA sliep. Vaag en vluchtig besloeg haar adem het spiegeltje, dat Poe haar dien middag hardnekkig en radeloos voorhield; maar in haar polsen voelde hij zelfs niet de flauwste siddering meer van eenig leven. De oogleden dekten als dooraderde rozeblaren haar oogen; haar wimpers trilden niet meer. Wit en recht lag zij op haar rug in het smalle bed, onder een vale versleten deken en Eddie's soldatenjas. De angst en de kou van het schamele houten kamertje bevroor op de ramen. De stilte was hard en wit. Toen hij zich drie-, viermaal schuw en wanhopig ervan overtuigd had, dat zij - en hoe lieflijk en vredig! - nog leefde en sliep, sloop hij met bange haastige passen van haar bed naar de deur, en terwijl hij schichtig en als een dief onhoorbaar in de vale duisternis wegsloop, keek hij nog eenmaal wezenloos naar haar om en sloot toen geruischloos de deur. Toen hij drie huizen verder was, schreeuwde hij... Toen schoof hij weer verder de straat in en snikte.
De voet van zijn glas draaide stroef en sidderend tusschen zijn vingers. De waard had het geld opgenomen, dat hij zorgvuldig voor zich had neergeteld: vijf glazen, dat zou vandaag alles zijn. Hij had geen crediet en geen geld meer, niets. Hij dronk langzaam en regelmatig, en langzaam herkreeg hij de vermoeide kalmte, die hij zocht. Waarom dronk hij nu weer, terwijl Virginia! - zijn, zijn, zijn, lieve lieve Virginia! - op sterven lag? Omdat zijn angst... (en nadat hij zwijgend voor de derde maal den waard, die achter den toonbank zwijgend zijn krant las, op zijn leege glas had gewezen, schreef hij met een vochtigen vinger op het stroef geschuurde tafelblad, dat nauwelijks en vluchtig een enkele letterveeg opnam: ‘Ik drink nu weer, omdat Virginia sterft’), omdat zijn angst - angst? waarvoor? daar-voor, nergens voor, overal voor, angst, angst, angst! - alleen nog maar overging, als zij hem lang en rustig kon streelen, en hem wegborg tegen de teere welving, die bij haar schouder begon. Vroeger had hij hem enkele malen kunnen verdrijven, of grijpen, en vastgriften in een gedicht of verhaal - waarbij hij soms het afschuwelijk genot langs zijn rug voelde kruipen, waarmee hij als jongen een vleermuis door de vliezige vleugels had vastgenageld tegen een muur - maar dat vermogen begaf hem nu weer, en alleen haar handen beveiligden hem dag en nacht. Zij was onbevreesd; zij omarmde hem rustig en volkomen; zij staarde over hem weg - terwijl hij zich weggroef onder haar haren, en snikte, snikte, schokkend en toomeloos - naar een ver, ijl verschiet. In haar oogen was weinig droefenis, en een vreemde, weemoedige blijdschap. Misschien zag zij weg tot aan de kusten der ongekwelden en zaligen, misschien sprak zij sprakeloos met een engel, die hij niet zag, maar die haar toerustte, steeds weer opnieuw met een wonderbaarlijke, onuitputtelijke kracht. Hij wist het niet: hij voelde alleen de zwarte stormen bedaren en dat zij de golven bezwoer; zij gingen liggen allengs,
en het werd licht. De angst dreef over,