Erts. Letterkundig jaarboek. Jaargang 4(1930)– [tijdschrift] Erts, letterkundig jaarboek– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd Vorige Volgende [pagina 33] [p. 33] A. den Doolaard: Tir-nan 'og WIE heeft het diepste in haar gekend? Eens heeft zij naast de zee gestaan De golven rolden dreunend aan Haar lippen beefden in den wind. De zee, die hen gedragen had Beet koud om haar ontbloote lêen Een hart is dood, een hart is heen En elke hartklop schijnt verraad, En elke roode kus daarna Verraad aan de herinnering Van 't licht dat boven beiden hing Waarin een hand naast de andere slaapt. Maar onvermoeibaar brandt de zon En ook het grievendst leed vergaat In lachen, dat haar wild gelaat En haar verdoofde leden won. Maar lachen is het leven niet, En 't hart vergeet zijn liefde niet En onder dans en dronken lied Zoeken twee oogen 't rood verschiet, Oogen die hard en teeder zijn, Oogen die nog in 't smal gelaat Vergiffenis smeeken om 't verraad Dat zij voor andren streelend zijn. En onweerhoudbaar roept de zee, De zee van hem, van haar, van mij, Maar wie durft staren zooals wij Naar 't eiland aan de verre ree? [pagina 34] [p. 34] En elke stukgebeten mond Gilt in den wind, wat geen meer weet: Het schip ligt dag en nacht gereed Dat daar den weg heen vond. O hart, o stukgeslagen boot, Kies zee! wat geeft de ondergang? Der golven schaterende zang Draagt ons voorbij den dood. Maar stukgeslagen op de kust Verrotten en verkommren wij, Ruggelings vluchtend voor 't getij Op 't land, dat onze oogen schond. Wie heeft het diepste in haar gekend? Eens maakte liefde haar oogen groot, Maar 't diepste van elk menschenhart Dat eenmaal raadloos werd gewond Behoort de zee, de wind, den dood. Vorige Volgende