Erts. Letterkundige almanak. Jaargang 3
(1929)– [tijdschrift] Erts, letterkundig jaarboek– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 181]
| |
Richard Minne:
| |
[pagina 182]
| |
De jaren gingen voorbij. 1914: met de koncerten was het uit en amen. Ik verloor Heineke Vos gansch uit het oog, tot ik hem onverwachts, enkele dagen na den wapenstilstand, terugzag. En in welk gezelschap! Hij maakte deel uit van een bende die een kruidenierszaak leeghaalde. Ik ontwaarde hem tusschen de brieschende massa. Zijn zakken zaten met solfertjes volgepropt en zijn hoed, die hij omgekeerd in de handen droeg, stroomde over van gelei. In die dagen hebben we de gekste dingen gezien, maar hier, bij dit spektakel, zonk de moed mij algelijk in de schoenen. Hij kwam naar me toe met een dwazen, onstuimigen lach en bekeek me heel lang. Toen werd hij plots weer ernstig en scheen zich te bedenken. Na zijn hoed op den grond te hebben geplaatst haalde hij, ergens uit zijn armtierigen jas, een bundel verfrommelde papieren te voorschijn, die hij me verdokenweg in de handen duwde. Dit alles zonder één woord. Werktuigelijk bedankte ik hem, maar hij was reeds weer tusschen de opstuwende menigte verdwenen. Vier en twintig uren later werd, - naar ik uit de dagbladen vernam, - zijn lijk aan 't Patijntje uit de wateren der Leie opgevischt. | |
Hebben de eugenisten....?HEBBEN de eugenisten er al aan gedacht?: Indien men het aan de kinderen overliet hun ouders te kiezen? - Ik weet heel goed, zei Heineke, dat den heer Vos nooit de eer ware te beurt gevallen mijn vader te zijn. Hij schraapte zijn keel en vervolgde: - Meneer Vos is wellicht een eerbiedwaardig man. In elk geval heb ik op zijn publiek gedrag weinig aan te merken. Het schijnt me een dier eenvoudige zielen te zijn in wie de bezorgdheid om zijn spekslagerij, de genegenheid tot zijn gade en den vaderlijken trots als 't ware een drieluik vormen dat hij, lijk een plichtbewust museumbewaarder, des avonds zorgvuldig toesluit alvorens met gerust gemoed het wettelijk bed in te stappen. Deze verdienste ken ik hem gaarne toe. De eerste maanden van zijn huwelijk woonde hij met mijn moeder in een dier straatjes die op de kaai uitgeven en op geen al te welluidenden klank mogen bogen. 's Zaterdags verkocht men er pens, darmen en schellekes en was er gerucht en krakeel tot rond middernacht. Zoodra den heer Vos echter zijn nieuwe woning op den Markt betrokken had was hij als bij tooverslag den naam van het straatje vergeten. Lukte het soms dat het toch ten berde kwam, dan sprak mijn vader van ‘ginder’. Mijn moeder is altijd zeer gelukkig geweest, dat ik ‘ginder’ niet geboren werd. Toen ik ter wereld kwam hadden wij pas sinds eenige weken onze nieuwe woning betrokken en stond ik dus van meet af aan bij de welstellende en eerbiedwaardige burgers ingeschreven. Waardoor ook mijn goede manieren en moreele princiepen eens voor alles moesten vaststaan.
- Uwen weg is gemaakt zei mijn vader. Ik had dus slechts te wandelen. | |
[pagina 183]
| |
Dit doende maakte ik kennis met juffer Norma en broeder Ignatius wien ik een eeuwige dankbaarheid bewaren zal. Zij leerden mij hoe men over het levenspad dient te wandelen, liefst hard moet loopen om den eerste aan te komen en zijn hoedje afdoet voor de groote heeren. Dikwijls nochtans heb ik hun raad in den wind geslagen en ben ik daardoor met de gansche wereld in konflikt gekomen. Op een avond is het dan ook losgebarsten en werd ik naar E.... bij tante Zalia verbannen. Wat een tocht! De boomen zwiepten en in de volgeregende wagensporen scheen het laatste greintje hoop te verdrinken. Ik was mager en nietig, zoo nietig zelfs, dat de ontketende natuur op mij geen acht sloeg, en daar waar zij ieder sprietje knakte, mij spaarde. Met wat wanhoop en tranen de verovering uwer eerste onafhankelijkheid gepaard gaat, dat kan men in geen boekje schrijven.... Het was donker toen ik te E.... aanlandde. En zie, ik had deze dagen niet overleefd ware 't niet geweest dat er zich, van tijd tot tijd, daar ergens achter in mijn hersens een zachte rustige film afrolde. Soms speelt die film mij nog parten. Als ik ooit eens een jongetje heb, dan draai ik de film voor hem weer af. En hij zal een man zien van rond de veertig die met zijn ventje door de avondmeerschen dwaalt en cigaretten rookt. De man spreekt zacht en over vage dingen. Zijn blik volgt den boog eener vallende ster en bij het naar huiskomen plukt hij een jasmijnentros die over den blinden muur hangt. Dan zucht hij misschien eventjes en het jongetje volgt hem zwijgend met donkere, wijd-open oogen en een hart dat zijn eigen maat niet kent. |
|