| |
| |
| |
Erich Wichman:
Quatrijnen
I
HOE gruw'lijk is uw schand', ons arme land,
uw vuilste honden vreten van uw schand'.
Heel zacht klaagt nog, wat eens uw strijdlied was....
maar steeds dezèlfde zee beukt op hetzèlfde strand.
Hoor nu naar òns, neen, hoor de winden gaan,
de boomen zwatelen, de golven slaan.
Ook gij kunt weer als boomen zijn en golven,
en rijpe aaren van het mischend graan.
Hoor naar het lied van uwen eigen grond,
waar eens uw eigen stam zijn eigen grootheid vond.
In hoogsten nood zijt gij toen groot geworden....
wéér is het hoogste nood; Nu is 't de stond'!
Een ànd're nood is hoogst. Nu is 't geen bloed, maar etter,
eerlooze wonden, geldgerinkel en geen zwaardgekletter.
Aan schimmeldraad en spinrag hangt gij boven d'afgrond....
dat houdt niet: strek uw handen uit, of val te pletter!
| |
| |
Zelfportret (églomisé, achterglas-schilderij 64 × 51 cm., Parijs 1926)
ERICH WICHMAN, * 1890. Werken: Nieuwe Richtingen in de Schilderkunst (1914). - De Tang en het Varken (1917). - Erich Wichman tot 1920 (1920). - ‘Delict Matteotti’ (1924). - Lenin stinkt (1924). - ‘Fascisme’ in Nederland (1925). - Het witte Gevaar (1928). In voorbereiding: Het Kreng en Quatrijnen. Bijdragen tegenwoordig vrijwel uitsluitend in het fascistisch weekblad De Bezem.
| |
| |
| |
II
EEN vroege herfst blaast door het dunnend loover,
alweer een jaar is bijna zinloos over.
De schemer valt, 't al om ons heen vervalt,
wij werden zwakker, suffer, blinder, doover....
Het jaar werd oud, wij werden een jaar ouder,
ellendig grauw en zinloos jaar, wie zoud' er
Nog weer een jaar als dit willen doorleven?
Het jaar werd koud, en ook ons hart wordt kouder.
Wij tellen niet! Wij zijn de dorre bladen,
die in een drukke dwarreling hun val verraden.
Zij waaien nog wat rond, zij ritselen, en worden
mest, niet voor andre bladen, maar voor zaden.
Zaden, opgroeiend in de nieuwe tijden,
die onder sneeuw en ijs hùn dag verbeiden.
Dan groen opgroeien op hùn eigen dag,
die ook de dag zal zijn van ons, die schreiden....
Wij sterven, en ons Land sterft om ons henen....
niets bleef, dan regen, dorre bladen, doode steenen,
de wind rukt àl de bladen van de boomen....
kilte en mist, ons eigen eenzaam weenen.
De herfst valt. En wij zijn het haast vergeten,
de avond valt. Wij hebben 't eens geweten.
Wij wisten eens van ‘lente’ en van ‘morgen’,
laat ook ons Land iets van Herleven weten!
| |
| |
| |
III
WIJ haten u, Land steeds te bed gelegen,
gij moeder, suf en vies. Had liever koorts gekregen
ons, kinderen, getrapt. Te lui, sloot gij alleen
voor ons de deur, die leidt naar alle wegen.
De wegen, die daar buiten door de velden loopen,
voor regen, zon en wind en alle stormen open,
die sling'ren van de dorpen naar de stad,
waar spitse torens in den hemel doopen.
Wij haten u, wij kind'ren! in uw kamerluchtje
verkwijnen wij, 't potdichte raampje laat geen zuchtje
van wind door, 't vuil gordijn geen straaltje zon....
er klinkt geen enk'le klank, dan uw amechtig kuchje.
Geen geur van bloemen, die een frissche luim er
gebracht had, duldt uw broeyerige sluimer.
Wij stikten haast. Nu slaan wij 't raam kapot,
en komt er lucht. Wij ademen al ruimer....
Zoo, tocht dat? Wij gaan u de wei in jagen,
als het niet anders kan, met knuppelslagen.
Daar moogt gij sterven of tot leven keeren,
wij houden toch van u: wij zullen 't wagen!
| |
| |
| |
IV
‘Zie ik ben niets, een vlekje tusschen Dollart en Schelde, ik bid u, let er niet op.’
Groeninx van Zoelen
NEEN, gij behoeft volstrekt niet meer te waken,
niemand bemoeit zich meer met uwe zaken.
Men is u eigenlijk al lang vergeten....
en gij wilt u heel graag vergeten maken.
Gij hoeft niets meer te vreezen van ‘gevaren’,
die zijn verdwenen, zoo zij er al waren.
Gij zijt, behalve vuil en veil, ook veilig
nog wel voor enkele van die schande-jaren.
Als gij maar waard'loos zijt, zal niemand u belagen,
dus blijft gij waardeloos om deernis vragen.
De ander voelt geen deernis, maar wel walging,
en gaat voorbij zonder iets weg te dragen.
Nu is het wel erg spijtig om te hooren,
maar gij zijt méér bedreigd, dan ooit te voren:
wat waardeloos is, wordt vertrapt en weggesmeten.
Al wordt het niet gestolen, het is méér verloren!
Daartegen helpt alleen maar doen, geen zeuren!
Anders moet er maar ergens iets gebeuren,
Dan valt 't leelijke beeld ‘met leemen voeten’....
Treurt gij dan achteraf, zooals wij nu al treuren?....
|
|