En thans nadert het oogenblik, waarop de despotische magnaat Lebedew deze gansche machinerie gaat opzweepen tot de hoogste, zweetendste potentie. Hij heeft zijn grooten troef gereed: hij assumeert den oorlog, die zijn bedrijf tot de opperste ontplooiïng van energie zal brengen. Verlenging van werktijd!.... Opnieuw goochelt de gehersende met zijn ledepoppen; doode diplomaten, verworpen beursspeculanten, gewillige, zwoegende arbeiders, samen de domheid, zijn spelmateriaal. De gegalonneerden zullen den oorlog voor hem maken; de sjacherenden zullen dien oorlog uitbuiten in het belang der Lebedewer aandeelen; de werkenden zullen oorlogstuig leveren, tot zij er bij neer vallen Lebedew's levenslift stijgt; zijn duivelsche adjudant, de bedrijfsleider, houdt zich gereed. Verlenging van werktijd, eerste eisch!.... Eerste onvoorzichtigheid! Want de belangrijkste fractie der Lebedewer domheidspoppen, zijn zwijgende en zweetende arbeiders, wier gansche bestaan zonder verzet als kneedbaar was in den handpalm van den tyran lag, weigert. Zij weigert, domweg, zooals zij domweg gehoorzaamd heeft, jaren en jaren lang; niet uit verweer tegen de methodes van den welvaart opslorpenden, geluk wegzuigenden alleenheerscher weigert zij, maar uit eenvoudigen afkeer van meer slavernij. De domheid is wel goed, maar niet gek! Staking!... Lààt ze staken! Er zijn in het wijde millioenenland onderkruipers bij de vleet! Overal zijn nòg dommeren, die voor klinkende Lebedewer munt ook een uur per dag langer dom zijn! En reeds drukken de rijen nieuwe, onwennige slaven de staking dood. Lebedew speelt verder, de offensieven aan het front en op de beurs kunnen beginnen....
Maar in deze nieuwe schare van dommen kiemt het verderf. Want tusschen de onderkruipers is een jonge provinciaal, door de armoede van het land verstoeten naar het zwaarlijvige St. Petersburg der ruiterstandbeelden. Beneveld door den gang van het stadsleven, knippert dit jonge, versufte dier met de oogen tegen het schelle Westen van Peter den Groote. Wat weet hij van de leuzen ‘staking’ en ‘solidariteit’, die plotseling onder de slaven van Lebedew opgeld doen? Hij hoort hun woorden, maar hij verstaat ze niet. De ploeg was zijn tyran, en niet Lebedew. De ploeg zei: ‘Werk, tot het land vrucht draagt!’, en hij gehoorzaamde, domweg. Thans zegt Lebedew: ‘Werk als onderkruiper, zoolang het mij behaagt!’, en hij gehoorzaamt, domweg. Met geestdrift verraadt hij zijn landsman, den leider der staking, aan zijn broodheer, want hij weet niet, dat de stadsdomheid zich, in verzet tegen overwerk, georganiseerd heeft: hij heeft nog de natuurlijke moraliteit van den boer, een schuw respect voor den knappen kop, voor den heerscher en bezitter van zoo veel, die hem de kost verschaft. Lebedew is voor hem, mèèr dan een mensch, een toren, een bergtop; en ook hij offert aan den demon... Dan valt de ellende, die zijn verraad teweeg bracht, op hem. De vrouw van zijn landsman schudt hem door elkaar, in wanhoop; zij schudt de sufheid van het land van hem af, zij schudt het klassebesef van den Lebedewslaaf in hem. En domweg wijzigt zich de loop van dezen tragen gedachtenstroom: ‘Lebedew, de machtige, zal een verraad, dat ik voor hem bedreef, goedmaken!’ Barbaarsch rechtlijnig is zijn entree in Lebedew's privékantoor; zoo, met de vuist, wreekt zich de barbaar over het misbruik, dat een denkende maakte van zijn verkeerd gerichte domheid. Eén oogenblik ligt het gehersende centrum van