Erts. Letterkundige almanak. Jaargang 3
(1929)– [tijdschrift] Erts, letterkundig jaarboek– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 146]
| |
Croquis van Otto van Rees
ALBERT KUYLE (pseudoniem), * 1903. Verzen: Seinen (1925) - Songs of Kalua (1928). Proza: Zeiltocht (1925) - In samenwerking met Albert Helman: Van Pij en Burnous (1927) - De Bries (1928), Bijdragen: De Gemeenschap, De Nieuwe Eeuw. | |
[pagina 147]
| |
Thema... NOG blijf ik bij hetgeen ik je schreef in mijn vorigen brief: dat ik mijn leven niet anders zie dan het dagwerk van een man met verzamelwoede. Overal waar ik kom zoek ik naar het muntje, naar de postzegel. Geen snippermand is mij te min, geen vuilnishoop te vies. Ik verzamel kleine waardelooze dingen, die ik leg op groote witte vellen; en naast elkander vormen al die herinneringen een album zoo minitieus bijeengezocht, dat niemand meer de nederige afkomst zal bedenken van elke snipper. En ik weet dat ik eenmaal gelukkig zal zijn, bij het bladeren in mijn plakboek, des avonds onder de groene bureaulamp, als niemand meer in de kamer is.... | |
VariatiesIAls niemand meer in de kamer is, en het is reeds laat, gebeurt het weleens, dat ik plotseling mijzelf merk te zitten voor de tafel, terwijl ik schijn te schrijven of te lezen. Maar in werkelijkheid ben ik bezig mijzelf te bemerken, wellicht zoekend naar een ander.... Ik heb reeds vaak gedacht, dat ik menigen dag een ander moet gezocht hebben, maar stellig weet ik dit niet meer. 'k Herinner mij alleen nog, dat somtijds een dag zoo gauw voorbij was, en ik vaak zooveel beleefd had, wat ik wist aan een vermoeienis die mij een slaap gelijk scheen, zoodat ik geen herinneringen meer had dan al te vage. Later echter merkte ik ook dat mij soms op straat iemand passeerde die mij zeer vertrouwd scheen, en die ik stellig ook gekend zou hebben, hoewel ik even zeker wist dat ik hem nooit ontmoette. 't Is dan ook zeker dat ikzelf, of iets in mij, in vroeger dagen uittrad, en over wegen ging die ik niet kende, menschen liefhad die ik vreemden noemen kan; dat iets in mij thans zwijgzaam maar verrast zich afwendt, als jaren later ik er iets van merk. | |
II‘Nu je niet meer van mij houdt, heeft het geen zin bij elkaar te blijven...’ ‘Laten we goede vrienden zijn, terwille van onze mooie herinneringen’. ‘Neen. Nu wij het weten, waarom zouden wij elkander nog langer betalen met valsche munt?’ ‘Dat is vandaag zoo. Maar ik weet dat ik vroeger eerlijk was, ook in mijn liefde voor jou’. ‘Ik werd je toch ook het eerste ontrouw?’ ‘Wie zal het zeggen....’ ‘Luister.... Ontrouw is het niet.... dat kan niet.... Ik hield van je, en ik houd immers nòg van je, zooals je toen was. Ik kan toch van niemand anders houden. Jij bent ontrouw geworden aan jezelf, je werd een ander, en ik bewaar je zelf, die je had kunnen zijn, die je bent, in een ander leven en in een andere orde van dingen’. | |
[pagina 148]
| |
‘Moeten wij dan toch bij elkander blijven....?’ ‘Neen, ik ga weg. Ik wil eindelijk met je alleen zijn!’ | |
IIINauwelijks had de Derwisj den koning zijn tooverspreuk geleerd, of deze wilde het wonder beproeven. En waarlijk, aanstonds voelde hij zichzelf levend in de doode hinde, terwijl hij zag hoe zijn lichaam levenloos neerzeeg. Doch niet zoodra was dit geschied, of ook de booze Derwisj sprak de magische woorden, en voer in het lichaam van den koning, die machteloos moest toezien hoe een ander zijn lichaam overnam. De hinde vluchtte zoo snel zij kon; en toen de ware koning in het bosch een dooden vogel vond, verwisselde hij van gedaante, en vloog sjilpend weg naar het paleis. Door het raam zag hij hoe de booze Derwisj als koning deed. Hij zag zijn komen en gaan, en hoorde de lieve woorden die hij tot de koningin sprak. Zonder argwaan beantwoordde deze zijn liefkoozingen, dat het vogeltje sjirpte van angst. Dit duurde nog vele dagen,.... .... Men zegt, dat de ware koning steeds een sijsje is gebleven. | |
IVVaak denk ik, wanneer ik bij zijn wiegje sta: hij is zooveel van mij, dat ik nu ook niet meer geheel en al mijzelve ben. Een stuk van mij vervolgt hij nu.... 't Kan niet van voor af aan, de jaren zijn onverbiddelijk, en gaan steeds sneller. Verloren is verloren, en niemand kan voorbijen tijd nog inhalen. Maar wat ik deed en wat ik liefhad, en wat ik ook misdeed en in beminnen ontoereikend was - teveel, ach al mijn liefsten, teveel o moeder van mijn kind - is dit de winst en schade waarmee hij straks begint...? Lijkt daarom deze wereld zoo stuurloos, zoo vol onrecht, is daarom al ons willen zoo onmachtig...? Wij zijn onszelve niet alleen. Anderen zijn ook onszelf, het kind, en die wij hongerend naar liefde lieten wachten, en die met groote oogen naar ons zien als hadden wij een groote schuld. Waar is de rammelaar.... Is oud-zijn werkelijk dit, wat lijkt op achterdocht en wroeging? | |
VToen de Dichter thuiskwam, lag er een pakket voor zijn deur. Hij vermoedde reeds, dat het de eerste exemplaren van zijn nieuwen bundel waren. Zes versche boeken lagen op zijn tafel uitgespreid. En een daarvan sneed hij zorgvuldig open. Dan, terwijl hij ging verzinnen voor wie hij de andere bestemmen zou, bedacht hij plotseling hoe iedereen straks lezen kon, ook de drie verzen die hij maakte na dien keer.... Ook zij kon straks die verzen koopen, in een winkel, waar een winkelier ze aanprees. Ze zou zijn verzen zeker koopen; met geld kon zij z'n hart betalen.... Had hij ook niet van geld gesproken, in die ééne week.... Vóór zijn jongste werk heeft hij zich diep geschaamd, zooals een vrome priester zich somtijds schaamt een jonge man te zijn. | |
[pagina 149]
| |
VIIk kan het u nauwelijks verhalen, o vader, wat wij zagen, toen we oostelijker kwamen in de woestijn, drie dagen ver van de laatste der Lybische anachoreten. Onze bewondering voor de wijze woorden welke Pafnutius bij ons heengaan had gesproken, maakte plaats voor een bijna angstige ontzetting, toen wij dicht bij het rotsplateau waar wij onze legerplaats opsloegen, uit een verborgen grot op handen en voeten een ruigbehaard wezen te voorschijn zagen komen, dat scheen te willen vluchten. Het bewoog zich echter moeizaam voort, en nauwelijks had de prior hem gezien, of hij sprak luidop: God zegen u, Bubale. Het wezen bleef nu staan, en neeg het hoofd. De prior trad op hem toe, sprak eenige woorden tot hem, en gaf hem een brood. Het wezen verwijderde zich daarmede. Na het silentium vertelde de prior dat deze Bubale een kluizenaar was, meer dan tachtig jaren oud, waarvan reeds drie-en-vijftig gewijd waren aan het leven in volkomen eenzaamheid. Nooit kwam hij andere menschen nabij, en verder dan de anderen had hij zich begeven in de wildernis. Van uiterlijk was hij gansch gelijk een dier geworden, dat gaat op handen en voeten, en 't scheen dat reeds zijn ziel het dierlijk lichaam had verlaten. Maar zijn oogen hebben een glans die alle dieren temt; nooit dreigde hem gevaar in de wildernis, en thans nu hij niet meer spreken kan, is zijn gekreun mij een vermaning geworden, die al de wijze woorden der heilige kluizenaars heeft overstemd. Bid voor ons, o vader Bubale. | |
VII.... Dat ik je drie jaar lang niet schreef, en nu je zoo ziek bent, ik je schrijven móet, mijn beste vriend.... Het is of ik bang ben mijn huis te sluiten, en ik eerst nog alle kamers moet rondgaan. Ik sluit al de schoone herinneringen ver van mij af, en toch ben ik bang, dat er één van geroofd zal worden. Ik had eerst gewild, om je op te vroolijken, nog eens al onze goede oude herinneringen op te halen in dezen brief. Maar opeens ontbreekt me de moed. Heb ik te lang gewacht met je te schrijven? Ben je te ziek nu? Ben ik zelf te ziek? Het is waar dat ik banger ben. Ik heb oude foto's verbrand en oude brieven; niet om af te rekenen, maar om de herinnering veilig te stellen. Ik ben vrekkig tegenover den nuchteren gang van zaken, tegenover de noodzaak dat elke dag een stukje afneemt van ons. Nu schrijf ik je ook uit angst je te verliezen, terwijl wij eens door roekeloosheid vrienden zijn geworden. Zoo moet ik reizen: elken dag zwaarder de koffers, in iedere stad nieuwe bagage, en er is niemand die iets in bewaring neemt. Jij hebt vroeger eens gezegd, dat alleen die vrouw goed was, die 't verleden van haar minnaar overnam. Heb jij die vrouw gevonden? Ik niet. Jij hebt een kind van haar, en het verleden dat ze van je nam, heeft zij je weer tastbaar teruggegeven. Misschien alleen met een nieuwe hoop. Een nieuwe hoop.... Is dat niet zooiets als: laat je zware pakken zoolang maar staan. Loop even door met mij. De weg is licht, het waait. Wij praten rustig, wij zijn al zoo ver weg, en vergaten alles. Wij zijn bezig onszelve te vergeten, verloren tusschen de bergtoppen, waar de sneeuw begint. |
|