Als uit het fijne torentje van Linschoten de klok rouw roept over de golvende bouwakkers (er is een Pauw verscheiden, oud van jaren en het leven zat) dan juichen de klokken van Waarder om een Pauw die trouwt. Treedt ievers een Pauw uit den polderstoel, ras neemt een andere Pauw die leege plek weer in. Navenant is dat in de Gemeentehuizen; ook daar ligt de macht verdeeld tusschen de leden dezer drie zoo sterke geslachten.
Waardig hebben dezen dan ook, door de eeuwen heen, dit gewest bebouwd, bestuurd en beschermd tegen het ongeloof en het water. De orde aldaar is hun eigen orde, een starre boerenorde van onderlinge bewaking en bescherming. Het ongeschreven boerengebod is aldaar mede familiewet, geëerbiedigd door alle zonen en alle meidjes uit deze geslachten. De oude opstandigheid tegen Kerk en Koning, die ver, heel ver zetelt in de historie, is thans uitgeraasd, is neergeslagen tot geordineerd gezag, het gezag van den vader.
Al wat, maatschappelijk of godsdienstig, opstaat tegen dit wis gezag, moet verdorren. Al het vreemde, dat binnendringen wil, verarmt. De Pauwen en Lekkerkerkers en Griffioens hebben veel geld en àl het land. Jawel, er wonen somtijds (maar altijd voor kort) nog wel andere boeren in het oude Ampt, maar dat zijn de insluipers. En vraag niet hoe het door den tijd denzulken vergaat. Het huis ‘Geerdam’ onder Reyerscoop is van zoo'n nieuweling. Het was zijn vaders vader, die 't in de zestiger jaren een Griffioen ontkocht. Michiel Blok, de derde uit dat indringersgeslacht, heeft een wijf moeten halen van achter de Wiericke, uit de arme Twaalf Morgenpolder. Dus zal de welvaart wel keeren ten leste, want geld noch land bracht dat lageweische vrommes meê. En veel te jong is die onbedreven boer getrouwd; veel kinderen ontstonden uit dat huwelijk, veel deelers van het goed. Gewis zien de Griffioens den dag naderen, dat deze onberadenheid zichzelve wreken zal, en ‘Geerdam’ onder den hamer gaat komen. Want, al is 't een kwaad ding zoo er te weinig handen zijn om een boerenbedrijf voort e zetten naar den eisch, kwaaier is het, zoo er gasten teveel zijn op één spul. En die vreemde, die Blok.... die hoort daar niet. Laat hem weerom gaan naar zijn steê, waar zijn vaders vaâr vandaan kwam en waar hem zijn eigen maar weer in moet zoeken te draaien. Want een elk is zijn eigen naam het naast.
Engel de Wit, een man weliswaar van 't rechtzinnig slag, maar toch geen eigene hier van den grond, hij is op ‘Welgelegen’ voormaals ‘Landlust’ geheeten, een werf waar zeventig bunders best wei- en bouwland bij hooren, akelig verarmd. Zie dezen vreemde; rijk en werksch en vroom was zijn vader uit Polanen gekomen en arm is de zoon weerom getrokken, weerom naar Polanen, maar dan als daggelder. Met vrouw en de keinderen in de luis, met schulden op zijn boek, uitgeworpen door den zwarten zwijgenden grond, die als den loggen rug van een dier is, dat toornt op de vreemde flooien die er op rondscharrelen.
Geert de Gier, van 't eens zoo machtige ‘Rapijnenbroek’, die tot heidenschen staat was vervallen (want ging deze niet luisteren naar den antechrist, dien lichtzinnigen dominee uit de stad van Tergouw?) Geert de Gier heeft wèl zwaar die hoofdzondigheid moeten bezuren.... door wegkoop van zijn huurgrond werd deze knecht van Beëlzebub verdrongen. Naar verluidt zat daar meer achter; Geert den Duvel wier gevaarlijk voor 't jonkvolk