licht van de petroleumlamp achtergebleven. Schuiven en glijden van kaarten als een plechtig ritueel en dan die roep, die met de zekerheid van een aanzwellenden droppel aan een lekkende kraan vallen zal. De Hollandsche moeder prevelt onderhand hare dochter het patroon van kantbreiwerk voor, drie recht, twee averecht, een recht, samen, samen,.... en dan weer de roep, zoodat zich in de twee mannen buiten dezelfde slaperige gedachte loom opricht: kaarten ze nu nog? Doch eindelijk zoekt de Hollandsche moeder het kluwen en de pennen en het patronenboek bij elkaar, vlakbij bewaakt door de felle oogen der Indische. De man legt zijn hand op het décolleté van zijn vrouw.
En zoo verdwijnen ze, eerst de Hollandsche moeder, haar armen en handen volbeladen, dan de Indische en de man duwt de vrouw voor zich uit.
Buiten zitten nog slechts de zwijgzame mannen. De hemel is groen en klaar als een glas water bij den eersten teug, wanneer men dorst heeft, en het bosch is veranderd. Uit de zwarte boomsilhouetten is alle gedachte aan boomen geweken voor dat andere, meer belangrijke, de lucht, die tusschen die boomen hangt en als inkt in de open ruimte uitmondt en schijnt te openen naar meren van een andere diepte, groot en golvend en zwijmelend, een tweede hemel onder den eersten hemel en zooals hier en daar een zilveren wolkenpluis in den hemel dwaalt, is te vermoeden dat in den zwarten boschhemel ook even aandoenlijke teerheden dwalen, dwalen op eenen adem als de adem des hemels.
Aan de andere zijde is het lage geveder van den moestuin. Het pad, waarop een kruiwagen denkende is blijven staan naast het hekje dat overdag piepte. De aspergebedden met zelfs thans zichtbaar als scherpwitte punten de pijpekoppen boven de riekende aarde, het staketsel der boomen, de groote mollige toefen der vruchtboomen, waarvan de contouren als fosfor glanzen en daarboven hangt zij, de bron van dit alles.... de maan. Het is een opluchting om die straffe, zilveren maanschijf in den hemel te vinden, achter een baan van zilveren stralen als op zijn scherpst gesteld. Haar aanwezigheid is als de zucht na het diepe, al te diepe inademen van zooveel donkere zomeravondzwoelte.
Boven worden de gordijnen van een raam opzijgeschoven en een gestalte treedt op het kleine balkon, dat bij de kamer in den nok van het huis behoort. Een vrouw, uitstarend in den maanlichten nacht.
De jonge ingenieur klopt de asch van zijn sigaar. Onbehagelijk zoekt zijn levendig jongenslichaam een houding en hij zal iets zeggen gaan, iets ruws waarschijnlijk, om de romantische bekoring van het oogenblik te breken. Maar de dokter legt zijn hand om zijn pols. De twee mannen kijken elkander aan en als een schrik in den nacht breekt de stem van den dokter de betoovering. ‘Ze weet dat ze gauw dood moet. Kanker’.