Henrik Scholte:
Nora 1928
AAN ELSE MAUHS
ALS de verloren zoon keeren wij naar Ibsen terug. Maar in de wijze, waarop wij tenslotte toch weer deze verbleekte fotografieën uit een oud familie-album, deze intérieuren van rood pluche en ronde, ebbenhouten stoelleuningen met een anderen aandacht ter hand nemen, ligt niets van een romantische herinnering. Bezie in deze vergeelde entourage het gelaat van Nora, van Hedwig, van Hedda. Het is Uw grootmoeder's jeugd. Maar het is tevens de oogopslag van Uw zuster, de mond van Uw vrouw. Want hoezeer ook haar problemen in den zwaarwichtigen trant van het psychologisch drama verouderd, ja vergaan zijn, er steekt toch in al deze vrouwenfiguren uit Ibsen's middenperiode een onvergankelijke inhoud in een tijdelijken vorm: een drama in een pamphlet, een zoeker naar objectieve, maar dus vergankelijke waarheid in conflict met de diepste menschelijkheid van den dichter: dichter soms à contre-coeur.
‘Figuren, die hun schepper levend weerspreken’, noemde Coster in een vroeger essay in dezen Almanak, waarin hij hernieuwden eerbied opeischte voor Ibsen's ‘diepzinnige draken’, met name deze drie vrouwen: Nora, Hedwig, Hedda. Wat Ibsen haar aanvankelijk liet spreken, het was juist daarom dat wij ons eerst van hem moesten afwenden, het gold niet ons. Maar wat zij wéérspraken, haar tweede leven tegen het bedoelde leven in, dat gaf haar dien innerlijken gloed van onvergankelijk leven, die menschen schept en geen ideeën.
Er is een Nora ondanks Ibsen. Of men haar spelen kan? Moeilijk wellicht en nimmer gansch. Maar naar het wezen: stellig. En zoo Else Mauhs, deze Nora 1928, zich eenmaal het woord liet ontglippen: ‘Nora ligt achter mij’, dan is juist dit een boutade uit den mond van een rasechte, - een onvergankelijk echte Nora: noch zoo te aanvaarden noch zoo te verwerpen, maar waard om met zorg en geduld te begrijpen. Want Else Mauhs was het ook, die in een wanhopigen tweestrijd met de geschreven rol, Nora slechts wilde aanvaarden in het door Ibsen ontworpen tweede, z.g. duitsche slot van Nora: een verzoening. Maar dit niet om de reden, waarom het indertijd geëischt werd. Maar omdat zij in Nora slechts zag: een vrouw, en nergens meer: een recht.
Het belang van Nora's finantiëele affaire is in een moderne opvoering goeddeels weg te spelen, het reikt maar tot halfweg de derde acte, waar naar de oude opvatting (maar veel en veel te laat) een nieuw stuk begint: dat van Nora zelf. Ons boeit niet meer Nora's sociaal recht om heen te gaan van man en kinderen. Maar dat zij heen gaat, is eerst het begin van het werkelijke drama: Nora. Vraag niet of zij recht heeft, maar bid voor haar. Het gaat om een vrouw, eerst teveel kind om vrouw, toen teveel vrouw om moeder te zijn. Een kasplant, van vaderhuis naar huwelijk behoedzaam en zonder merkbare wisseling overgebracht, maar thans tot een even laten als dreigenden bloei uitgeloopen. Het is nauwelijks nog een vraag of deze Nora in staat zal zijn om zich van bibelot tot individu te ontwikkelen. Egocentrisch als zij denkt, ziet zij in haar ontwaken slechts gevaar, overal