Erts. Letterkundige almanak. Jaargang 3
(1929)– [tijdschrift] Erts, letterkundig jaarboek– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 78]
| |
J. van Oudshoorn.
| |
[pagina 79]
| |
Te nooden tot de pracht van den lichten zomernacht, die zijn verlangen naar haar zoo onstuimig had gewekt en waarin zij elkander thans door een toeval wedervonden. Als vanzelfsprekend had hij de kamerdeur gesloten, het electrisch licht uitgedraaid en, haar nakomend naar de veranda, voelde hij met innige bevrediging hun samenzijn van iedere onrust vrij. In de donkere veranda naast haar staande, vol sprakelooze bewondering beiden voor het maanlichtpanorama over zee, leek dit hier hem pas hun eerste en eigenlijke ontmoeting, scheen geen woord nog tusschen hen gewisseld en werd het deze eenige nacht alleen, waarnaar zij slechts stom te luisteren hadden om er een zich vinden of een vervreemding uit te vernemen. Zoo was het tot hun samen-zitten gekomen. Ze zaten in een ruime rieten bank in een hoek der veranda. Hij had haar niet laten heengaan toen zij wilde vertrekken. Hij had haar daarvan teruggehouden, hoe kon het anders, maar ook zij scheen daarop slechts gewacht te hebben. Ja, wel was ten slotte alles van hem alleen uitgegaan, maar toch zonder dat hij had vermogen te zeggen, of daartoe harerzijds ook niet een zekere ‘verlokking’ bijgedragen had. Zoo wist hij niet meer, of hij het geweest was, die haar in de ruime bank wat tegen zich aan genomen had, dan wel of zij haar hoofd even aan zijn schouder vlijde, zoodat zijn arm daarbij als van zelf om haar kwam. Wat deed het er verder toe, want eenmaal zoo in de donkere veranda-hoek gezeten met het feest dezer maannacht over zee voor oogen, leek dit een van zelf sprekende houding te wezen. Alles scheen zich even natuurlijk af te spelen. Buiten werd het immer stiller, immer lichter, tot er tusschen die stilte en dat lichten een samenhang begon, een bijna hoorbaar-stijgende wisselwerking, die aan hun stomme zitten een immer mildere verinniging gaf en ook in het donkere tasten van hun gevoel een steeds ijler stijgende wisseling bracht, die zij nog enkel maar te beluisteren hadden. Zoo bleven zij sprakeloos wachten, of het eindelijk ook tusschen hen als daar buiten even stil en licht zou mogen worden. In het hôtel was reeds ieder geluid verstomd. Van de boulevard beneden viel geen voetstap meer te vernemen. De maan was hoog aan de wolkenlooze hemel verrezen en ook de verre duinen en boomkruinen om de matglanzende zeebocht heen werden thans door haar schijnsel overgoten. Nog dichter aaneen, oog in oog thans, lieten zij de zilveren licht-muziek over zich vergaan, tot hij een liefdesbetuiging gestameld had, zijn mond de hare gevonden.... |
|