bemerkbaar. Ze groeiden boven zich zelf uit en hunne oogen zochten noch ontweken elkaar. Bij de onmiddellijkheid van deze aanraking zou de verstandhouding van de blikken een verblinding zijn.
Dit was het leven aan den afgrond en dan op eenmaal niets. Deze menschen moesten de uiterste mogelijkheden doorleefd hebben. Ze balanceerden, feilloos en behoedzaam, op het koord, dat voor den vlieger zich onzichtbaar bij elke opvlucht spant.
Ik ging heen gelijk ik gekomen was en bij mijn opstaan evenmin wendden zij het hoofd. Buiten begeleidde me nog een poos de melodie, waarvan de herinnering als een verwarrende verdooving in me zonk.
Onder de roerlooze pijnen vond ik in een hangmat een kind, dat bij mijn naderen begon te schreien. Ik nam het op den arm, maar dit vermeerderde zijn pijn en opeens stond ik tegenover de rosse vrouw, die ik zooeven had verlaten en die was toegeijld om het kind te sussen. De laatste sporen van strakheid vielen van haar weg, terwijl ze het kind uit mijn armen nam, dat oogenblikkelijk het schreien staakte en, schuw naar mij omziende, het hoofd aan haar nek borg. Niet ouder dan drie jaar kon het zijn en ik begreep, dat deze twee, moeder en kind, de vage gestalten geweest waren, die ik van verre aan mijn venster gezien had.
Ik verontschuldigde me, het onwillens gewekt te hebben. Zij keek mij stralend aan en haar blik ging open als een ochtendhemel over zee. Een wereld scheidde haar zijn met het kind van het dansen straks.
Zij voorkwam verdere woorden door met een vaardig bukken en lenig rekken van de armen het kind omhoog te tillen en op haar nek te zetten. En na een vluggen groet was ze al heen, terwijl het kind, omkijkend, meedeinde op haar snellen veerkrachtigen gang. Als een geit, een sterk dier, beklom ze met den lichten last het pad tot aan het olijvenboschje, waar, had ze mij gewezen, haar woning schuilt.
Den vo genden dag heb ik er haar bezocht. Toen vertelde zij, de eenig overgeblevene te zijn van het gezin, dat het kasteel bewoonde, waar nu het hôtel staat en van welk kasteel alleen de door mij bewoonde vleugel overbleef. Die nacht van den brand beroofde haar van alles en van allen. Op haar verzoek werd ze later in het sedertdien verrezen hôtel in dienst genomen. Over mijn kamer mag ze daar, zij het in het geheim, beschikken, tenzij de omstandigheden dit onmogelijk maken. De laatste avonden nog, vertelde zij, had ze er met het kind in den avond uitgezien. En snel voegde zij erbij, dat dit kind niet háár kind was, maar zij had het gevoed en opgevoed en dezer dagen zou het haar met den vader voor goed verlaten. Toen liep ze weg en twee dagen later zag ik haar terug aan boord met weer dien man en het kind. Eenzelfde schip moest hem en mij naar een eender doel voeren. Zij en hij stonden aan de borstwering. Zij droeg het kind, dat enkel oog en oor had voor het razerig gewoel aan de ka.
Toen dreunde de laatste bel, werden de eerste trossen losgeworpen en gierde de stoomfluit. Als een slaapwandelaarster gaf zij hem het kind. Ze kuste het niet, eer keerde ze het gelaat af en langzaam legde ze een hand in de zijne. En terwijl de boot zich grommend loswrong van de kabels deed zij de enkele stappen naar de plank, waarover ze langzaam liep, het gezicht naar omlaag. Maar eens den voet aan wal, ijlde ze weg zonder om te zien naar het naburige hôtel. De man, die het kind omvat hield, stond als steen.