te zwaar doen wegen voor het welbehagelijk besef, dat de wereld goed is. Evenwel: ik ontdekte ditmaal dat het een lepel was: mijn lepel. Was het een lepel? Het had er den vorm van: maar het kan zijn dat de kwaliteit der soep te onevenredig met hem was; of dat het gesprek te hooggestemd was voor zijn gehalte, hoe het zij: ik werd mij bewust dat het geen lepel was, maar een eetwerktuig, een, laat ik het noemen eet-spade, een nameloos iets, bestemd om voedsel doelmatig te transporteeren van een bord naar een mond, en daarmee basta. Hij was zwaar, hij was ontworpen door een vermaard modern kunstnijveraar, hij was principieel opgevat, principieel doorgevoerd en principieel opgelost, kortom hij was in zake lepels al wat een zich respecteerende familie zich aan kan schaffen aan lepels: maar ik heb mij niet kunnen vrij maken van de gedachte dat hij geen lepel was, en zoo hij het was, het afschuwelijk tegendeel van de tooverlepels voor feestelijke gelegenheden mijner grootmoeder: een feestbederver, een vreugdeverstoorder, een helsch gebruiksvoorwerp, een anti-lepel, in één woord. Ongetwijfeld: hier werd mijn jeugdige aesthetica en de verkeerde paedagogie mijner grootmoeder gestraft: ik at slecht, ik sliep slecht en den morgen daarna ging ik, vastbesloten, naar de zilverkast waar mijn idealen rustten, welbewaard, want welke Nederlander zal zijn beste borden, lepels, theekoppen en idealen anders gebruiken dan eens in het jaar - voor de rest van den tijd bergt men zooiets op - en ik zag mijn zeven zilveren paplepels terug.
Zooals ik zeide: de mensch wordt wijzer na een zeker aantal lepels gehanteerd te hebben: hij ziet scherper dat de eene lepel de andere niet is. En zoo bleek het dat mijn zeven lepels precies een eeuw vertegenwoordigden. Het goed gebruik wilde dat men zulke geboortelepels door den zilversmid deed dateeren; de oudste was van 1736, de jongste van 1839, en daartusschen lagen, op geregelde afstanden, de geboortedatums van generaties. En wel was de gouden eeuw ook die van den zilveren lepel! De oudste, waarempel, het was de Justitia: een wonder, rank van steel, ruim van schep, gevormd als een vrucht met onregelmatige maar zuivere kromming, in de hand zich schikkend en voegend als ware zij de hand van een beminde; in elke versiering een lust voor het oog, een vreugde voor de vingers, een lepel om zijn besten vriend mee toe te eten, zooals men hem met een edel glas toedrinkt, een lepel, die vreugde des harten wekt, nu nog, tweehonderd jaar welhaast nadat hij in de wereld kwam - en hoeveel jaren nadat hij uit de andere wereld kwam om taart mee te eten. Een lepel om van te proeven, om geen druppel of kruimel van te verliezen, een lepel die, als de tooverbekers der middeleeuwsche sagen, welke verkleurden als er vergif in geschonken werd, het uit zou wijzen van zwarte schaamte, als men er iets onwaardigs mee at. En de drommel hale de aesthetica en het verval van den goeden sier: maar mijn volgende lepel is van 1771, en ook hij voegt zich, en ook hij is nog betooverend en beweegt van zelf naar den mond, als lag er in zijn evenwicht een kracht die de zwaartekracht te boven gaat, maar toch is hij een zweem minder edel, de zoon van een groot vader.... En zoo gaat het verder: nog steeds lepels die lepels zijn, lepels van ras, paplepels uit een eeuw die stijl had, zelfs in het papeten; tot er, omstreeks