TEGEN den tocht van gordijnen ontwaakt zij, wordt lang, zet naar alle kanten haar doeken uit, houdt zich recht met een steilen greep der vingers in de heupen.
Dan beginnen haar hielen een tremolo te stampen. Op het schokkend rythme zwiepen de borsten, de lendenen, de duizend zilveren pailletten van haar mantille. Boven den hongerlach van een mond worden haar oogen smal. Een nerveuse linkerhand vermenigvuldigt de wilde schuddingen met het starre kleppen van een castagnet. Pronkend als een vogel en met geluid beladen gaat zij bukkend op motorisch trippelende voetjes naar voren, naar terzij en achterwaarts. Dan heft zij zich recht, het geweld ontzinkt haar, het stampen neemt af en het voordoek verhult haar, als een zeil dat voorbij vaart. -