Erts. Letterkundige almanak. Jaargang 2(1927)– [tijdschrift] Erts, letterkundig jaarboek– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd Vorige Volgende [pagina 180] [p. 180] A. den Doolaard / Simson Hier sta ik, en naast mij geen machtiger Dan God, wiens toorn de verste sterren schudt Zooals ik eiken schud ten wortel toe. Maar ik ben blind. Waarom? Een avond, en een vrouw, En tusschen ons de schaduw van het dal. De bergbeek benam mij de adem niet Toen 'k wadende opklom naar de overkant; En, klemmende de handen rond de heup Waren zij heet, de rots in middagzon Is heeter niet. Wat zou ik doen? Mij storten in dit dal Als goudenregen die den nacht bevrucht? (En maanden later rijst een sterk geslacht Dat jaren later mij het hoofd verplet!) De wind omsloeg mij met der haren geur.... En 'k rende, en droeg haar heen, en lag bij haar, Wier duister haar ik voor de sterren sloeg En in wier borste' ik morzelend beminde De maan haar dertig schijngestalten door Met kussen heeter dan ooit kussen waren. En rond mijn schoudren heen het teeder juk Dat zwaarder woog dan sterren wegen konden, Haar armen, die mij driftig tot zich trokken Weg van der horizonnen heerschappij Die 'k toch begeerde met het bloed dat bonst In elke vinger der gepeesde handen Die onderworpen in haar heupen lagen, Machteloos. En dit was mijn triomf: Dat ik omhoogdook uit den duistren vloed Der haren, bei de witte vuisten eerst, En toen het rillend lijf. En dat ik droeg De poorten, die ik uit hun hengsels tilde Begeerig snuivende den morgenwind [pagina 181] [p. 181] Terwijl het sliertend gras mij de enkels koelde Ten heuveltop. En dat ik heentoog naar een andren heuvel, Etende honing uit de holle hand, Slurpend het water uit geperste handen, En dat drieduizend vloden toen ik afkwam Met een gebroken zwaard, en een doorstoken schild! En dit mijn nederlaag: Dat ik mijn lippen spelend dwalen liet Langs het verscheemrend schoon van deze vrouw, En 'k nimmer weten wilde dat in haar Ik aller horizonnen drift bezat, En aller sterren vaart en ondergang. Nu wil 'k haar schaduw kussende omklemmen, Mij tot haar overbuigen, fluisterend Al wat de morgenlooze nacht mij leerde: ‘Vrees niet. Ik weet. 'k Weet van de wisseling der maanseizoenen, 'k Weet van uw voeten, eeuwig gereed ten heensprong, Van ebbe en vloed, van bloed dat stijgt en daalt, Van uwe schouders, schuwe herten in den avond, Uw mond, koraaltwijg die mijn branding wacht...’ Doch 'k wist niet van der oogen sterrevuur, Haar roode mond, de laatste horizon Vóór 't stralend sterven in der haren nacht. Kuste ik in spel.... Mijn handen reikten hooger! En daarom stond ik op tegen mijn God, En tastte naar de fakkel in zijn hand, En in bedroefden toorn sloeg hij mij De heete gensters in de ontzette oogen En ik ben blind. Mijn handen klimmen in het leege duister, En keeren terug, en in hun greep is schaduw. Vorige Volgende