Als in een trance sloop ik verder, zonder omzien, ontmand door baren doodsangst. Eerst toen ik het punt bereikt had, waar het rotspad in een breeden landweg overgaat, gaf ik een krankzinnigen schreeuw en van heel ver scheen een antwoord-roep te komen.
Velen moeten de ietwat onverschillige rustigheid van geest kennen, die (ik vermoed door louter uitputting) volgt op een zeer heftige ontroering. Toen ik een uur later in de gemoedelijke dorpsherberg een whisky-en-water zat te drinken zal niemand iets van mijn infernale ontmoeting op mijn gezicht hebben gelezen. Ik sliep negen uur van droomloozen slaap en de oude hospita wekte mij met een kop thee en de ongeduldig verwachte telegram in haar hand.
‘U bent een Zondagskind,’ zei zij ernstig. ‘Het is een beschikking, dat het geld gisteren niet is gekomen. De express, waarmee u zou zijn gegaan is gisteravond om half tien bij Barnstaple op een goederentrein geloopen. Er wordt verteld, dat er meer dan twintig dooden zijn.’
Ik ben dien dag niet vroeg opgestaan. Ik lag lang te denken over het gevaar, waaraan ik was ontsnapt en aan mijn gelijktijdige spokige ontmoeting daarboven op de rotsen. Was dan alles niet meer dan een vizioen geweest, de poging van een of andere macht in mij, om symbolisch mijn ontkomen, op dat oogenblik, aan den dood te verbeelden? Maar het scheen, alles toch zoo werkelijk, zoo tastbaar, zoo volkomen in de stoffelijke wereld buiten mij. En is de dood dan onze dubbelganger? Zijn wij onbewust alwetend?
Mijn latere bedrijvige leven heeft die vragen, als zoovele andere, uit mijn hoofd gedreven, maar nog steeds weet ik er geen antwoord op te geven. Het woord is aan de occultisten.