het bed; en het geeft hem vrede, als hij, hoewel voor zichzelven heen, fluistert: ‘ze zijn goed, de kinders; wees er maar trotsch op, het mag!’ Zooals moeder vader thans aanziet, de jongen en het meisje worden er onwillekeurig weer stil van, en het schuimende badwater werpt voorzichtiger en niet-hoog z'n damp langs het wandspiegeltje op. Maar....
Oho!, de moeder is jong; haar pezen werken: de kleine jongen drukt zijn hoofdje luisterend aan haar borst: hij weet nog waar zijn drinken welde. Het meisje spat met opzet een handjevol druppels rond: als een lachje huppelt plotseling een nieuw wijsje met wilde oude woorden rond: moeder zingt: een reidans van vreugde, kracht, moed, geloof, hoop en liefde:.... het water werpt weer bolle wolken uit.
Afgedroogd, kruipt de jongen naar zijn vader toe: ‘tusje?’, vleit-ie. ‘Warm godje!’, liefkoost de man hem, verteederd.
‘Hij heeft jouw voorhoofd, jouw slapen, je neus, en je mond!’ roemt de moeder.
‘Maar gelukkig joùw oogen en joùw hart.... Neem hem nu maar weg, want hij geurt net als jij!’
Met een kreet van teleurstelling verlaat de jongen den vader, en speelsch dekt de moeder hem toe in z'n bedje. Het meisje roept doordringend, ernstig: ‘vaders kind ben ìk!’; de man wendt zich om en ziet zijn oudste vol aan: hij is gewekt, hij kan weer denken.... Was het meisje niet hun eerste kind, hun wonder geweest, hun openbaring van God?: in 's mans eigen handen, wilde God, dat het kindje geboren zou worden. Nooit heeft de man z'n dochtertje aangeraakt zonder te beven; zij heeft zijn drift, zijn vele ondoordachte woorden, zijn brekende gebaren voorzichtiger gemaakt.... Daar reikt de moeder den vader het meisje reeds toe; en zóó dwalen de man en het kind in teedere fluisteringetjes weg, dat zij niet eens bemerken, dat