Erts. Letterkundige almanak. Jaargang 2
(1927)– [tijdschrift] Erts, letterkundig jaarboek– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 118]
| |
Bern. Verhoeven /
| |
[pagina 119]
| |
hij terugkeeren, hoog en extatisch op zijn rossinant, wagens vol oorlogsbuit achter zich aanvoerend: spionnen en gordijnen, vloermatten en Statenbijbels, alle duivelswerktuigen van Hollandsche reinheid en ordezin, de in beslag genomen werken van Gerard Brom en Dirk Coster en andere Calvinistische gruwelen. Aan de poorten van de Sinjorenstad zou het gilde der fantasten, bij wiens gratie de Don Quichotte's nu eenmaal leven, den overwinnaar plechtig tegemoet treden, en Karel van den Oever als woordvoerder hem den titel aanbieden van: Makelaar der Hollandsch-Belgische Toenadering, Beschermheer van Groot-Nederland. Alle gekheid op een stokje: Karel van den Oever, die de wereld niet langer een modernen Don Quichotte mag onthouden, is een wonderlijk propagandist voor de hem dierbare zaak. Hij wil Holland en Vlaanderen verbroederen. Een edel en aannemelijk plan, dat niets dan toejuiching verdient. De methode is alleen wat origineel en hardhandig. Hij houdt er allergewelddadigste liefkozingen op na. Hij roskamt en ridiculiseert met een niets-ontziende openhartigheid, en knipt eenvoudig de weerbarstige haren weg, die hem hinderen. In den grond van zijn hart is hij verliefd op Holland, maar vóór de vrijage voorgaat, moet eerst dat puriteinsche sluikhaar krullig worden, eerst die wrat weg en dat dons op de bovenlip. Al kost het wegschroeien of uitrukken, zijn liefde is te ijverzuchtig, om voor pijnlijke schoonheidsmiddelen uit den weg te gaan. Of het bruidje die wijze van aanzoek appreciëert, doet weinig ter zake: het gezagsbegrip is bij Karel van den Oever méér dan Calvinistisch ontwikkeld! Zijn liefde schrikt niet terug voor apostolische hardheid. Er is iets staalhards aan dien man. En toch kan men | |
[pagina 120]
| |
BERNARD VERHOEVEN
niet boos worden op dien ruiterlijken boetgezant, die met gebalde vuisten iederen preekstoel in zijn buurt verplettert, en die zoo hartelijk en onhandig liefheeft. Aan heel zijn manier van doen is iets prikkelends en petillants. Hij is een scheppend temperament en | |
[pagina 121]
| |
een critisch vernuft, bewust genoeg om al zijn invallen en grillen te observeeren en vast te leggen, maar onbewust genoeg om een scherpe zelfcontrole te missen. Deze half om half Hollander-Vlaming, deze spiritueele gevoelsmensch, zit een beetje met zijn natuur in den knoei en beijvert zich geestdriftig om, ik weet niet wat voor zonderlingen kronkel uit den staart te krijgen. Zijn boeken, die in koortsachtige vaart verschijnen, zijn allemaal pogingen, om een geheimzinnig misverstand uit den weg te ruimen. Maar alle onthullingen maken het mysterie niet minder ingewikkeld. Van den Oever's jongst-verschenen geschrift ‘De Hollandsche Natie voor de Vlaamsche Spiegel’ heeft dit verrassende, dat het den schrijver ‘à l'improviste’ toont. Zijn satyrische kracht laat zich gaan in een reeks aphorismen, en waar de auteur zèlf een levend aphorisme is, geniet men dus van den Oever in duplo. Een zóó ongewild zelfportret heeft hij nog niet gegeven. Het boek bestaat uit twee ongelijke helften. Het sluit met een herdruk van Van den Oever's oorlogsbrochure ‘Hollandsch-Vlaamsche Toenadering’, een zakelijk en kalm betoogend pleidooi. Dat is het stemmige, zwarte been van den acrobatischen Sinjoor op den omslag. Het andere been is klaterend oranje. De aphorismen en notities, het eerste deel van den bundel, beschouwen hetzelfde probleem uit een anderen gezichtshoek. De advocaat is criticus geworden. Men moet al een doorgefourneerde Stoicijn zijn, om te kunnen loochenen, dat de operateur nu en dan een gevoeligen tandwortel raakt. Op zeer ongelegen oogenblikken, als ons vaderlandsch karakter in roekeloos négligé staat, houdt die sarcastische zedemeester ons zijn spotspiegeltje voor. Wij aanvaarden die vol Christelijke barmhartigheid | |
[pagina 122]
| |
uitgedeelde lessen in zelfkennis, maar zijn zwak genoeg, om eens even farizeeïsch over den schouder te gluren naar den spotvogel, die zèlf ook zoo heerlijk in zijn hemd staat. ‘En matière d'art il faut avoir des parti-pris farouches’, haalt Van den Oever ergens met instemming uit Huysmans aan, en we begrijpen, waarom Van den Oever Gerard Brom, den samensteller van het ‘beruchte Orpheus-opuskuul’ en Dirk Coster, bloemlezer van ‘Nieuwe Geluiden’, onmogelijk met rust kan laten. Nu en dan blijkt Van den Oever een virtuoos in tegenstrijdige uitspraken. Een argeloos zelfportret als dit boek heldert mede dàt geheim op. De oplossing is allermenschelijkst. Van den Oever is een militant tegenspreker, die afgunstig is op zijn originaliteit. Raak niet aan Verriest, zal hij een bestrijder toevoegen, want dat wil ik zelf doen.... Een aanrander van Gezelle zal hij geducht afstraffen, omdat hij er een aanval op Vlaanderen in ziet, maar verbrijzelt rustig met eigen hand zijn voetstuk. Executies verliezen voor Van den Oever hare aantrekkelijkheid, als ze niet door zijn eigen oorspronkelijkheid worden bevolen. Dit is geen vonnis maar een vaststelling. Zijn wij zelf niet even boosaardig en jaloersch? We moeten Van den Oever dankbaar zijn, dat hij ons de ergernissen van een hartstochtelijk man niet onthoudt. Het is een hartige manier, om zijn diepe genegenheid te uiten. En de Don Quichotterieën nemen we op den koop toe. |
|