| |
| |
| |
Hendrik de Vries
Fragmenten uit:
Danswijs (de behaagzuchtige)
I
- - - - - - - - - - - - - - -
Zwelg 't geluk, uitbundig houri-kind!
Kwel, wie kramp en vreugd' ontzind bemint!
Wals op wals begint en herbegint
Eer de beul 't verderflijk web volspint.
Eer de ramp der val uw roem verslindt,
Eer g' als damp van 't wulpsch gewoel verzwindt -
Eer 't genot, vermoeid, in hoogmoed's doem,
Dort, geknot, gelijk de zomerbloem!
Sar tot worstling om bevrediging
Zonder schutsel noch verdediging
Tegen schennis en beleediging!
Zonder liefde's teed're fluistering
Neigt uw schoonheid naar ontluistering
Met eens hartstochts wreede kluistering,
Met verneedring en verduistering:
Met een wanhoop van verwondering:
Dat het licht uws wezens onderging.
- - - - - - - - - - - - - - -
| |
| |
II
Als de donders weer verdwenen zijn
Dorst opnieuw de barre steenwoestijn;
Als de zon soms 't klaaglijk maangelaat
Nog uit sombre kronkels gadeslaat,
De gordijnen sluit met wolkendons,
Fluit alleen d' orkaan bij 't zeegeplons.
Als opnieuw de harde zomergloed
Rots en zand van vlammen stroomen doet,
Om der beken armlijk flikkerlint,
Voeren koorts en droogte 't schrikbewind,
Zijn de kleinste vensters toegeblind,
Spookt alleen de kranke dwarrelwind.
In de lente, zoo de rozerank
Van verleiding geurt als tooverdrank,
Smacht zij droomend naar de zomerzon,
Drinkt uit jeugd's onzichtbre tooverbron.
Als de zon in hoogste heemlen troont
Ligt ze neer, door worm en stof gehoond.
Voor haar straling wijkt het leeuwrikslied,
In het riet versterft het beekgeluid.
Hoe de dood u lokt, gij weet het niet,
Eer het worgend floers ook u omsluit.
| |
| |
III
Gij wier koers geen ster of baken duldt,
Gij wier sluimer geen ontwaken duldt,
Gij wier schuld geen englenlach verzacht!
Heersch, waar moord u te beroeren tracht!
Door bekoring, door verzoeking, voort!
Door ontgoochling, door vervloeking, voort!
Valsche dag verguldt uw zwoeltenacht!
Wuif de parelsier' ge sluierdracht
In een raggig-ijdle schittering
Langs een afgrond van verbittering,
Glijdzaam, kleurig, trotsche Lucia!
Noch dit lila van eens avonds pracht
Aan der bergen mist- en ijzelwa,
Noch de weerschijn-roode weeldetint
Die zoo streels om ronde blozing windt,
Noch de vracht van lokken, saamgekruld
Om de halfgeloken blik, verhult
Wat geheimenis uw ziel vervult
Noch naar welk een poel gij dolen zult
In bedwelming's heische toovermacht -
Noch't gerink eens gongdoorschokten dansrumoers,
Noch des vuurs gedartel tegen 't franjefloers
Redt het offer voor de Goel, die loerend wacht.
| |
| |
| |
Uit: sterrenwerelden
Hitte
Steelwaaiers boven aschmoerassen.... Geelgeharte
Klauwdistels. Flarden. Radelooze, deels verzwarte
Geraamten, hemelvuur-geteisterd. Schubbenstrengen
Verzengen, plengen harslucht, sijpelen, en brengen
Loodkleurig wreedvermengde schaduwen teweeg.
De helling, wemelend naardien de drukking steeg,
Verkreeg een schemerkleed. Schuimstapels overzwellen
De horizonnen, welk' ontladingen voorspellen.
De laatste tochten zinken tot volmaakt verkalmen.
Vochtbekers hangen onbeweeglijk aan de halmen.
De hagen dragen steile, hemelhooge walmen.
Noodweer
De purpren dag wordt blauwe vaalheid. Onder 't schudden
Der weerlichtsvlammen vluchten bontgerugde kudden.
De haavloos uitgeleefde krullen knetteren
En wuiven op, tot hagels hen verpletteren.
De zonnen breken beurtelings de damp. Zij dwingen
De massa's, tot verwoed vergaan, met sidderingen.
| |
| |
| |
Naar de duisternis
Ongelooflijk wilde droomen
Uit een dwaze wellustnacht
Kunnen in vervulling komen
Als men 't allerminst verwacht.
Ik zal enkel hem behooren
Die ik altijd heb veracht;
Zijn genot zal niemand storen:
Ik ben eindlijk in zijn macht;
Want mijn redder is verloren,
Snelt mij nimmermeer te hulp,
Noch zal ooit zijn blik weer boren
Door de vensters dezer stulp,
Want zijn vuisten gaan verstarren
In de laatste stervensnood,
En zijn oogen, zij ontwarren
Reeds de raadsels van de dood.
Waar de stroom ter aarde dondert
Staat een enkle kale rots
In vertwijfling afgezonderd
Tusschen 't onverpoosd geklots,
Als een drenkling opgedoken
Die zijn open graf aanschouwt
Waar de stroom komt losgebroken
Uit het ondoordringbaar woud.
Hier heeft hij de poort gevonden
Die de dood van 't leven scheidt,
Ligt hij slap met open wonden,
Starend naar d' oneindigheid,
Met een vlijmscherp mes geschonden,
| |
| |
Foto Berssenbrugge
VICTOR E. VAN VRIESLAND
| |
| |
Onherkenbaar onder 't bloed,
Door geen teed're hand verbonden,
Onbereikbaar in de vloed; -
Naar dat land van schrik gezonden
Dat ons allen stellig beidt -
Spoedig zal ook ik doorgronden
Waar dit pad ons henenleidt.
|
|