| |
| |
| |
R. van Genderen Stort
Fragment
Immanuel Barnouw, die tijdens zijn rechtskundige studies in Leiden reeds als een wonder van geleerdheid had gegolden, had na den vroegen dood zijns vaders zijn ambtelijke loopbaan aanstonds prijsgegeven en zich aan een leven van afzondering en bespiegeling gewijd. Sedert dertig jaren verzamelde Immanuel Barnouw aanteekeningen en in den loop der jaren had Maghen den stapel zwarte dictaatschriften, die toch reeds aanzienlijk was, toen zij hem opmerkte voor de eerste maal, al hooger zien wassen. De stapel rustte in een der vakken van het bureau, dat vader altijd afsloot, zoodra hij gereed was met schrijven en waarvan Maghen den verwarden inboedel altijd met nieuwsgierige en ontmoedigde blikken beschouwde. Soms zag zij hem schrijven in een dier schriften met geheimzinnige aanteekeningen; soms neusde hij invroegere bladzijden; alle waren bedekt van onder tot boven met zijn fijn, bijna onleesbaar schrift, zoodat geen regel zoude kunnen worden toegevoegd. Eens klopte hij met zijn vlakke hand op de schriften en hief daarna zijn wijsvinger, haar aankijkend met een blik, die vol beteekenis en verstandhouding was, zoodat zij, als tegenover een vreemde, verlegen glimlachte.
Immanuel Barnouw was van middelbare lengte, zeer mager en langzaam van gebaar. Zijn houding verried een zekere nalatige hoovaardij, als van een berooiden hidalgo. Zijn ascetische wangen gingen bijna geheel schuil onder een verwaarloosden, grauwen baard en
| |
| |
de blik zijner vreemde, grijze oogen was doorgaans starend en troebel, als verdrongen zich onder zijn verward hoofdhaar alle gedachten, die een menschelijk brein bevatten kan. Hij zag de menschen nooit rechtstreeks aan, maar over hun hoofden staarde hij in verten, die hem gemeenzamer waren dan zijn eigen omgeving? Hij ging zelden uit, alleen in herfst of lente, wanneer de zon met matige warmte de straten koesterde. Zijn verzorgde dracht was zeer ouderwetsch, zijn gang een weinig verstrooid en wiegend en ook hier zochten zijn grijze, troebele oogen boven de hoofden der voorbijgangers de vreemde verten, waarin zij aldoor staarden. Maar doorgaans sleet hij de dagen, gehuld in een sjofelen kamerrok met wijde mouwen, lezend en schrijvend, schrijvend en lezend, peinzend urenlang, in de achterkamer, waarin de zon des morgens ter nauwemood een enkel uur doordrong en waar de lamp ontstoken werd, als het avondrood nog bloosde of gloeide aan den voorkant, in de open ruimte boven den tuin der dokterswoning, die aan het groote Ziekenhuis grensde. Alleen voor het middagmaal kleedde hij zich in een pandjesjas, die hij uittrok, zoodra de maaltijd was afgeloopen, met blijkbaar welgevallen opnieuw zich hullend in zijn tabbaard. Aan tafel at hij zwijgend, dieper dan ooit, zoo scheen het, in zichzelf gekeerd. Soms zwollen zijn ingevallen wangen onder den zwaren aandrang van diepe oprispingen, dan overtoog een uitdrukking van pijn zijn vermoeid gezicht.
In den tuin, waartoe een deurraam van het studeervertrek toegang gaf, stond een duiventil en tot laat
| |
| |
in den avond hoorde Maghen het koeren der bescheiden en sierlijke vogels, terwijl zij, wakker en overwakker in haar bedje, de donkerte verbeidde, waarin zij eindelijk zou inslapen. Maar ook als de vroege zomermorgen parelde in de volgroene popels, die de rij der overstaande huizen gelukkig aan haar oog onttrokken, hoorde zij menigmaal met ontroering het plotseling klapwieken der opwaarts strevende vlucht, en het gelijk een stormvlaag aanzwellend ruischen, wanneer de snelle vogels uit hemelhoogten kwamen neergestreken. De duiven schenen Immanuel Barnouw's eenige liefde. Hij verscheen in den tuin, wuivend met zijn wijde mouwen gelijk een priester uit een heel ver land, die een vreemden ritus begint. En als hij hen volgde, gelijk zij, heel hoog, cirkelden in de blauwe, zonnige ruimte, of als zij, klapwiekend gezeten op de schrale schouders en armen van dezen modernen wichelaar, met onrustige halzen en minnend koeren de hennepkorrels pikten van zijn dorre lippen, dan gleed een glimlach over zijn gezicht zoo teeder, als nauwelijks een enkele maal verscheen, wanneer Maghen hem goedennacht kwam zeggen.
Immanuel Barnouw was veertig jaar, toen hij Sytske Reyckout huwde, nauwelijks enkele jaren jonger, een onderwijzeres, die later huishoudster en lezeres was geworden bij Menno baron van Coehoorn, een jichtigen en kribbigen grijsaard, snuffelaar en geleerde, wonend op een oude stins na bij Dokkum. Sytske zelf stamde uit deze streek; haar vader was dokter geweest en had met zijn medicijnenkastje op zijn rug te paard de dorpen en stinsen uit den omtrek afgedraafd.
| |
| |
Foto Berssenbrugge
R. VAN GENDEREN STORT
| |
| |
JOHAN THEUNISZ
| |
| |
Immanuel Barnouw was een verre, hollandsche naneef van Menno baron van Coehoorn en zoo had hij dezen van tijd tot tijd bezocht, toen hij in Dokkum ter griffie werkzaam was. De schaarsche keeren, dat Immanuel Barnouw op de stins verscheen, waren gebeurtenissen voor Sytske. Immers Sytske had een onbegrensde bewondering voor mannen van groote geleerdheid en geleerd boven alle vergelijking was deze verstrooide en kwijnende jongeman, gelijk door Menno baron van Coehoorn, ondanks zijn knorrigen aard bevestigd werd. Sytske had het stelsel van menigen denker gelezen en gaarne mengde zij zich, alhoewel steeds ongevraagd, in de geleerde gesprekken der beide mannen, fabelend over de Substantie en velerlei andere diepzinnige zaken, onder het spottend oog van Menno baron van Coehoorn, terwijl het gezicht van Immanuel Barnouw onbewogen, ternauwernood geringschattend bleef.
Na den dood van Menno baron van Coehoorn, werd Sytske in Amsterdam huishoudster bij Immanuel Barnouw. Zij trouwden spoedig; Immanuel Barnouw verliet de kamers, die hij had bewoond en betrok een benedenhuis in de 1ste Helmersstraat. Aldaar werd Maghen geboren.
Zoo waren de ouders van Maghen bejaarde menschen, toen zij een kind was. Sytske Barnouw was een gezet vrouwtje geworden, dat zich op haar korte beenen met groote snelheid door de straten voortbewoog, terwijl zij, wanneer zij iets verloren had, gelijk een rat door de kamer heen en weder schoot. Een wakkere, vriendelijke uitdrukking rustte op haar gezicht, dat
| |
| |
vroeger stevig, bijna vierkant geweest was, hecht van bekkeneel, ruw van lijn misschien, maar die de ouderdom straks verslappen zou. Sytske was altoos een praatvaer geweest en vroeger, op de stins, vooral aan tafel, praatte zij gaarne en druk, beurtelings tot verstrooiïng en ergernis van Menno baron van Coehoorn. Immanuel Barnouw echter hield niet van spreken; zoo had zij zich leeren bedwingen en zij glimlachte tijdens den maaltijd, heldhaftig en vermanend, tot Maghen, wanneer deze, haar kinderlijken zin volgend, op uitbundige wijze velerlei vertellen wilde. Maar als zij met Maghen uitging, ijlend door de straten, zoodat het kind met moeite volgde, of onder de lamp des avonds, wanneer zij alleen waren, en zij waren altijd alleen, dan praatte en praatte zij totdat Maghen niet meer luisterde, niet meer luisteren kon. Maar ook Sytske Barnouw had haar verstrooiïngen en dikwijls zag Maghen haar moede geleund tegen de tafel naar buiten staren. De wakkere, vriendelijke uitdrukking scheen dan geheel verwaaid, straffer waren de verslapte trekken gespannen en achter den gouden lorgnet vergrootten zich de bijziende oogen, waarvan de starende blik troebeler werd dan die van haar echtgenoot. Dan beschouwde Maghen met een mengeling van nieuwsgierigheid en weerzin dit verbijsterd en nadenkend gezicht en eens, onverhoeds en heimelijk, stak zij haar tong tegen moeder uit, waarna zij wegholde naar haar kamertje, zich aldaar opsloot en bitterlijk begon te schreien.
|
|