der dingen, maar zij onttrekken zich aan het leven om er in weer te keeren, levend geworden door de volkomen andere en geheel eigen visie van den bouwenden, waarlijk scheppenden dichter. Dit alles is zelf en bepaalt den versgroei: vorm. Vorm is essentie, vorm is vers.
Dit scheidt ons van de epigonen der Tachtigers, die den vorm verlaagden tot een structuur, een weefgetouw, waarop men de aanschouwde ontroering uitspon tot een lied, een fragment van leven en dus dood. Want een werkelijk vers leeft opzichzelf, volledig en sterft met zichzelf.
Dit scheidt ons ook van hen, die, machteloos tot een leven zonder doel, de oneindigheid der tweede ontroering vervangen door een geestesinhoud, die niet of niet in de eerste plaats schoonheid is. Schoonheid is nimmer middel, altijd doel. Handwerk geworden in den dienst eener overtuiging, welke dan ook, sterft zij vóór haar manifestatie. In den vorm tot leven gewekt, overtuigt zij zelf.
Maar vóór alles scheidt ons dit van hen, die den vorm niet als het wezen van een vers erkennen en willoos blijven in de onstuimigheid van den eersten aandrift. Want vorm, hoe ook gematerialiseerd, hoe ook telkens hernieuwd naar zijn uitdrukking in woord en strophenbouw, blijft onafscheidelijk van het vers. Er is geen andere ontroering, die schoonheid wordt, mogelijk dan door de eerbiediging van het vormingsproces: de strenge en altijd moeilijke lijdensgang van een vers tot eigen leven.
Vleeschwording der schoonheid - ik herhaal het -