Erts. Letterkundige almanak. Jaargang 1(1926)– [tijdschrift] Erts, letterkundig jaarboek– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd Vorige Volgende [pagina 123] [p. 123] Jan Prins Javaansche legende Fragment Zij was een godendochter, en zij zag vanuit het onvergankelijke licht, hoe als een niet te omvatten vergezicht de gansche wereld aan haar voeten lag; hoe aan den einder land in lucht versmolt, en in de ruimte, waar het roerloos bleef en waar geen worden of verworden gold, de aarde als een eiland van beweging dreef en van getijden en van wisseling en van wat ondergaat en wat ontstaat. Het was haar, of vanuit den wijden kring van 't zijnde tot haar ademloos gelaat de sidderende damp des levens steeg, of uit het alom opene ravijn der hemeldiepten, waarover zij neeg, iets opkwam, dat het ver gerucht kon zijn van bladerbosschen, roerig in den wind. Er liepen bergrivieren, elk een lint van licht, en bij de toppen opgevangen zag zij de witte morgenwolken hangen met hare schaduwen diep in het dal. Hoog aan de glooiing was een waterval, en bij een leegen poel kwamen karbouwen bijeen, en dompelden zich in de brei van bruinen modder, en dan gleden zij al verder daarin af. Nabij den blauwen gezichtseinder was als een wijde vree, [pagina 124] [p. 124] een rustig en toch levendig gewemel van damp en zon, grenzenloos als de hemel en even diep. Ze wist, daar was de zee. Maar van dat eeuwige, waarnaar de menschen hunkerend uitzien, wendde zich haar wenschen altijd weer naar het land, waar zij den dag over ten top klimmen en zwichten zag, waarover zij de kudden wilde paarden als rosse vlagen zonnegloed zag gaan, en onbewogen de vulkanen staan als wachters, hoog en donker, over de aarde, vanaf de schouders tot den voet gekleed in hun gewaad van woudgeheim en loover, dat ruischte en ritselde in den nacht, of over de wereld een gelid van reuzen schreed. Dan spiedde zij tot aan het dagbegin, in 't wonder van het komende verzonken, en uit het rijk van tijd en schemer dronken haar zinnen 't zoete gif van 't eindige in. Tot op een dag haar vader, de oppergod, ter jacht was op de geesten en demonen, die aan de verste grensgebieden wonen van 't zijnde en van het niet zijnde. En zij tot de daad kwam, die zij wist, dat werd bedreven uit innerlijken aandrang van het bloed, dat heftig wordt en heerscht in het gemoed.... En zij verliet den hemel voor het leven. Vorige Volgende